Abstract: In hun keuzes leggen vertalers altijd onwillekeurig de nadruk op bepaalde betekenisaspecten (uitvergroting) ten koste van andere betekenisaspecten (narcotisering). Umberto Eco introduceerde deze termen in de literatuurwetenschap, Ton Naaijkens plaatst ze in een vertaalwetenschappelijk kader.
Lieveling, er ligt een man in de struiken: een verzuchting uit het leven van alledag. Maar wat impliceert zo’n minuscuul zinnetje niet allemaal? Angst, opwinding, de verwachtingsvolle vraag even te gaan kijken? Vast iets heel bepaalds, maar we weten het pas als we de context kennen of de situatie waarin de uitspraak wordt gedaan. De gemiddelde, onvoorbereide lezer zal veronderstellen dat het hier gaat om de uitspraak van een vrouw. Dat lijkt hem het waarschijnlijkst is, maar het hoeft niet zo te zijn. En de waarneming waarop de uitspraak berust wordt door een reactie in de trant van ‘Nee schat, het is helemaal geen man’ onmiddellijk op losse schroeven gezet. De filmer Michelangelo Antonioni en de schrijver en theoreticus Umberto Eco zijn de geestelijke ouders van het bewuste zinnetje. Bij Eco staan de mechanismen centraal die optreden bij het uiten en begrijpen ervan. Van alles wat de uitspraak vooronderstelt is een groot deel voor een goed verloop van de communicatie overtollig. Zo is de vrouw (zegt Eco) bij voorbeeld op het desbetreffende moment allesbehalve geïnteresseerd in het biologische feit dat mannen warmbloedige en sterfelijke wezens zijn. De eventuele echtgenoot, kijker, toehoorder of lezer al evenmin. Blijkbaar kiest wie spreekt of schrijft, hoort of leest uit de berg betekenissen die zich in een simpele taaluiting ophoopt, wat hem relevant lijkt of wat in het onderhavige geval urgent is. En alles begint blijkbaar met gericht raden, met zoiets als een interpretatie, die soms fout kan blijken te zijn. We gissen als we lezen, schreef Proust al, we creëren een idee van wat de ander ons voorschotelt, ons zegt, ons duidelijk wil maken. Betekenissen liggen niet eens en vooral vast. Omwille van de communicatie is het noodzakelijk ze pragmatisch te verankeren, en die verankering gaat gepaard met niet veel minder dan een scheppingsdaad. Voordat de betekenissen in een gegeven context en situatie op hun plaats vallen is er veel gebeurd: veel buitengesloten, veel opzijgeschoven.
Het gaat Eco om theorievorming. Met het voorbeeldje illustreert hij een fenomeen dat hij verbindt met twee tegengestelde processen: het zogenaamde narcotiseren van de eigenschappen van een taaluiting aan de ene en het uitvergroten ervan aan de andere kant; dat laatste noemt hij het principe van de blow up. Narcotiseren wil zeggen dat je je niet steeds de exacte geslachtskenmerken of het aantal ledematen voor de geest haalt van de eventuele man in de struiken; zulke betekeniselementen zijn vaak maar ballast. Van uitvergroten, van blow up is sprake als de man bij voorbeeld als bron van gevaar wordt gezien: de man is dan niet zomaar een man, maar een gevaarlijk sujet. Eco zit niet om voorbeelden verlegen. Als je bij voorbeeld leest dat ‘Merel lag te slapen en droomde dat er een man in de struiken lag’, hoef je je er niet van te vergewissen dat de scene zich afspeelt in een slaapkamer. Lezer en schrijver delen die kennis, zegt Eco, die informatie hoeft niet expliciet te worden gemaakt. De omringende tekst zorgt ervoor dat we bepaalde betekenissen gaan benadrukken of laten vallen. Het idee dat Merel gewoon in haar bed ligt verdwijnt zodra er regendruppels op haar lippen vallen. De angst voor de man in de struiken wordt vergroot als deze even later onheilspellend dichterbij sluipt. Blijkt het na een lange achtervolging gewoon de vader te zijn die een flauw spelletje met zijn dochter speelt, dan is de opluchting groot en weet de lezer bovendien meteen dat Merel nog maar een klein meisje is. Eco is verzot op de vooronderstellingen die aan het begrijpen van een taaluiting voorafgaan. Met genoegen citeert hij de semioticus Volli die beweert dat we, als we aan de ‘reële wereld’ refereren, verplicht zijn rekening te houden met alle daarin geldende proposities: bij voorbeeld dat de aarde rond is, dat zeventien een priemgetal is, dat Hawaii in de Stille Zuidzee ligt, enzovoort. Het zal geen verbazing wekken dat een simpel ‘woordenboek’ als metafoor voor het instrument van betekenisgeving door Eco als ontoereikend wordt beschouwd. Hij gaat eerder uit van het principe van de encyclopedie, van het idee dat er encyclopedische mechanismen in het hoofd van taalgebruikers aan het werk zijn. En elk woord is op zichzelf ook een encyclopedie. Maar een gebruiker ervan zal, om niet bedolven te raken onder alle informatie, steeds slechts één enkel encyclopediedeel uit de kast trekken. Bij het lemma ‘man’ is het niet nodig ‒ niet eens preventief ‒ de precieze kracht van een mogelijke vuistslag te bepalen.
De vertaler zou je een speciaal soort narcotiseur en uitvergroter kunnen noemen, iemand die bewust opteert voor betekenissen, die gericht aan het werk gaat, sommige betekenissen naar voren haalt, andere noodgedwongen of opzettelijk verwaarloost. Ga je uit van een onderscheid tussen een empirisch lezer en een modellezer, dan zou je kunnen stellen dat de modellezer die tevens vertaler is, al lezende, gissende en begrijpende een integere keuze maakt tussen de verschillende mogelijke betekenissen. Hoe ingewikkelder een tekst is, des te meer moeite kost het een vertaler een middenweg te vinden tussen het narcotiseren en expliciteren van een betekeniselement. Voor Nederlanders heeft het weinig zin uit te leggen wat precies een Hema is, terwijl een buitenlander in bepaalde gevallen genoegen zal nemen met de veralgemenende betekenis ‘warenhuis’. En een vertaler verzwijgt weleens wat, zoals we weten. Dat gaat niet anders, de doorsnee tekst is inderdaad, om met Eco te spreken, een logge machine die het overgrote deel van het werk overlaat aan de lezer. ‘De tekstuele topic heeft vastgesteld welke eigenschappen in overweging moeten worden genomen: alle andere worden, hoewel niet genegeerd, door de auteur genarcotiseerd en zijn door de lezer te narcotiseren,’ luidt het in het jargon van de Italiaanse meester. Maar het (heerlijke) probleem is wel dat de ene lezer andere zaken narcotiseert en opblaast dan de andere lezer.
Zo ook vertalers. Elke tekst zit in feite vol open plekken die door de een zus en de ander zo worden ingevuld, zelfs als je het proces volgens de strengste regels laat verlopen. Eco geeft bij voorbeeld strikte regels voor het interpreteren van een metafoor, waarvan de eerste luidt dat je na een eerste idee van wat de metafoor in kwestie behelst, gedwongen bent de betekenissen en eigenschappen te selecteren die door de omringende tekst worden gesuggereerd, In de praktijk blijkt vaak dat zowel ‘het eerste idee’ als het ‘selecteren’ kunnen verschillen: de kiem voor verschillende vertalingen. Het verschijnsel van de blow up is daarnaast interessant als de aandacht niet uitgaat naar het maken van vertalingen maar naar het bekritiseren ervan, als we minder uitgaan van het leesproces van de vertaler dan van het lezen van een ter tafel liggend product. Ook dan blijken de eigenschappen van een tekst door de vertaler en criticus op verschillende wijze te worden bevoorrecht of naar de achtergrond geschoven. Doorgaans legt een criticus meer nadruk op die eigenschappen die essentieel blijken met betrekking tot zijn topic, zou je, Eco’s taal nabootsend, kunnen stellen. Door uitgebreid uit de doeken te doen hoe volgens haar of hem een bepaalde passage moet worden verstaan, haalt de vertaalcriticus bepaalde aspecten van het origineel dusdanig naar voren dat zijn of haar oordeel voor de vertaling niet anders dan ongunstig kan uitvallen. Naarmate aan een bepaalde passage een grotere interpretatieve waarde gehecht wordt, tekenen de feilen van de vertaling zich scherper af. Er zijn vertaalwetenschappers die in dit verband spreken van een ‘monistisch perspectief’ of van een ouderwetse aanpak: na nauwgezette en microscopische inspectie van het origineel, waarbij de beschouwer bepaalde kenmerken opvallen die door hem of haar van belang worden geacht, kan de vertaling niet anders dan als mislukt worden beschouwd. Een perspectief waarbij de eigenschappen van de vertaling op zichzelf naar waarde worden geschat en waarbij dus sterker gelet wordt op de nieuwe effecten van de vertaalkeuze, wordt door deze theoretici als een alternatief beschouwd.
De vooraanstaande vertaalwetenschapper Gideon Toury geeft een vertaler, vertaalcriticus en vertaalbeschrijver ter overweging een tekst te ontleden tot de fijnste en kleinste betekeniseenheden. Toury gaat er daarmee impliciet vanuit dat deze eenheden, die hij ‘textemen’ noemt, onweersproken zijn: over de kleinste eenheden zou men het eens kunnen worden. Daarmee neemt hij een standpunt ten opzichte van het lezen, vertalen en interpreteren in dat niet door Umberto Eco gedeeld wordt. Eco legt er veel meer de nadruk op dat die eenheden, die bij hem ‘sememen’ heten, op zichzelf een virtuele of potentiële tekst vormen. In het verlengde daarvan is een tekst de uitwaaierende expansie van minstens één maar meestal meer sememen, een expansie die vervolgens in de hoofden van de verschillende lezers een zekere variabiliteit blijkt te bezitten. Door de nadruk te leggen op het virtuele karakter van betekeniseenheden laat Eco zien dat zelfs de fijnste eenheden ter discussie kunnen staan. De principes van het narcotiseren en het uitvergroten, twee bewerkingen waarmee de lezer en de vertaler zich door het labyrint van de teksten bewegen om er de speelruimte van de fijnste betekeniseenheden te verkennen, spelen een beslissende rol bij het lezen van teksten. Hun relevantie kunnen de begrippen misschien bewijzen bij het maken, beschrijven en bekritiseren van vertalingen.
Bibliografie
Eco, Umberto. 1989. Lector in fabula. De rol van de lezer in narratieve teksten (1979). Vertaald door Yond Boeke en Patty Krone. Amsterdam: Bert Bakker.
Eco, Umberto. 1986. Semiotics and the Philosophy of Language (1984). Bloomington: Indiana University Press.