Wie zich beroepshalve of in liefhebbend verpozen onledig houdt met het erfgoed van de Griekse oudheid weet doorgaans dat het leven als vrouw in dergelijke samenlevingen naar huidige westerse maatstaven afschuwelijk was. Een vrouw werd uitgehuwelijkt, mocht alleen naar buiten in gezelschap van een mannelijk familielid en liep ook nog eens grote kans te sterven in het kraambed. Natuurlijk waren er uitzonderingen, waarvan Aspasia, de levensgezellin – ze waren niet getrouwd – van de grote Atheense staatsman Perikles, de bekendste is. Wie slechts oppervlakkig met de Oudgriekse literatuur bekend is zal hooguit van Sappho gehoord hebben, de dichteres van het eiland Lesbos onder wier naam zulke prachtige, helaas bijna allemaal fragmentarisch overgeleverde, of om met Faverey te spreken ‘door de vernietiging ingekorte’ gedichten tot op de dag van vandaag tot de verbeelding blijven spreken. De namen van de dichteressen Nossis en Anyte mogen, afgezien van het feit dat de eerste vrouwelijke doctor in de klassieke letteren op die laatste is gepromoveerd, gerust buiten beschouwing blijven, hoewel hun epigrammen voor leerlingen uit pakweg de vierde klas een aardig opstapje vormen voordat men aan Sappho begint.
Voor zover vrouwen als personage in de Oudgriekse literatuur een rol spelen, is die literatuur – althans wat daarvan heelhuids tot ons is gekomen – helemaal door mannen bij elkaar geschreven en zien we de vrouw dus onvermijdelijk door de blik van haar mannelijke tijdgenoot, wiens denkbeelden over de vrouw vandaag de dag toch hopelijk zo niet verdwenen, dan toch ver op hun retour zijn. Vrouwen worden in de Oudgriekse literatuur vaak niet bij hun naam genoemd: de naam van Briseïs, de begeerde slavin van Achilles met wier inbeslagname door de opperbevelhebber Agamemnon de op naam van Homeros overgeleverde Ilias begint, betekent niet meer dan ‘dochter van Briseus’. Een belangrijke uitzondering op dit gegeven vormen de toneelstukken van de vijfde- en vierde-eeuwse Athener Aristophanes, van wie we tien tragedies bezitten waarvan drie stuks als ‘vrouwenkomedies’ kunnen worden aangemerkt. Ondanks uitvoerig onderzoek weten we nog steeds niet of er bij deze opvoeringen vrouwen in het publiek zaten, al denkt men tegenwoordig van wel, en zolang de vraag of Aristophanes ook voor vrouwen schreef onbeantwoord blijft, kunnen we de stukken van deze vaak zeer geestige auteur niet op waarde schatten. Bovendien werden de vrouwelijke personages in zijn drie ‘vrouwenkomedies’ wel steevast door mannen gespeeld. Het gaat daarbij om de Lysistrata, waarin de Atheense en Spartaanse vrouwen een eind willen maken aan de oorlog tussen de beide stadsstaten door middel van een seksstaking, in de hoop zo hun mannen bij zinnen te brengen; het Vrouwenparlement (Ekklesiazousai), waarin de vrouwen na hun echtgenoten ’s nachts te hebben bedwelmd met seks en wijn overdag een eigen volksvergadering beleggen en tot de slotsom komen dat ze het er heel wat beter van afbrengen dan hun mannen; en het Vrouwenfestival (Thesmoforiazousai), waarin de tragediedichter Euripides probeert aan een eventuele aanslag te ontkomen die de vrouwen wel eens tegen hem zouden kunnen beramen op het jaarlijkse, alleen voor vrouwen toegankelijke Thesmophoriënfestival: hij heeft ze namelijk tegen zich in het harnas gejaagd door in zijn treurspelen keer op keer hun listen en valstrikken bloot te leggen.