Waarom worden sommige boeken nooit vertaald, andere maar één keer en weer andere elke paar jaar opnieuw? Op die vraag zijn in de loop der tijd uiteenlopende antwoorden geformuleerd. Het bekendste is waarschijnlijk de hervertalingshypothese van Andrew Chesterman, losjes gebaseerd op een invloedrijk artikel van Antoine Berman. De hypothese stelt dat hervertalingen het origineel over het algemeen dichter naderen dan eerste vertalingen. Volgens Berman was er in de opeenvolgende reeks van hervertalingen zelfs sprake van een opwaartse ontwikkeling die op den duur zou uitmonden in een grande traduction: een ‘definitieve’ vertaling die volledig recht doet aan de kwaliteiten van het origineel en bestand is tegen de tand des tijds.
In 2011 promoveerde Sharon Deane op het proefschrift Confronting the Retranslation Hypothesis, waarin zij tot de conclusie kwam dat het lineaire vooruitgangsmodel van de hervertalingshypothese in de praktijk geen stand houdt. Volgens haar wijst het bestaan van een hervertaling dan ook niet op de tekortkomingen of het verouderen van een eerdere vertaling, maar op de interpretatieve rijkdom van het origineel. Hoe groter dit interpretatieve potentieel, des te meer vertalingen het werk zal toelaten. Deze visie op het fenomeen verklaart ook waarom er van eenduidige teksten als handleidingen en bijsluiters – en misschien dus ook van ‘eenvoudigere’ literaire teksten – doorgaans geen hervertalingen verschijnen.
In mijn afstudeerscriptie besloot ik deze hypothese op de Nederlandse vertaalgeschiedenis van Madame Bovary (1857) toe te passen. Gustave Flauberts debuutroman werd in iets meer dan anderhalve eeuw vier keer in het Nederlands vertaald: in 1904 door G.H. Priem, in 1940 door C.J. Kelk, in 1960 door Margot Bakker en in 1987 door Hans van Pinxteren. Mijn onderzoek viel uiteen in twee delen: in het eerste deel reconstrueerde ik de Nederlandse receptie- en vertaalgeschiedenis van de oorspronkelijke roman. Deze reconstructie liet zien dat Madame Bovary aanvankelijk veel morele weerstand opriep. De angst voor de revolutionaire ideeën van de Fransen, in combinatie met de afkeer van hun losse zeden, verklaart waarom de eerste Nederlandse vertaling van Madame Bovary bijna een halve eeuw op zich liet wachten, aanzienlijk langer dan in de andere Europese landen. Realistische romans werden in de negentiende eeuw wel gelezen en ook om hun esthetische kwaliteiten bewonderd, maar verschenen, op een enkele uitzondering na, niet in vertaling. Zo bleven ze voorbehouden aan de culturele elite, die het Frans voldoende machtig was om ze in de oorspronkelijke taal te lezen. Deze ambivalente, soms ronduit hypocriete houding werd in 1864 treffend beschreven door de letterkundige Jan ten Brink: ‘Niets wordt gemeenlijk met grooter antipathie bestreden, driftiger miskend en toch heimelijk hartelijker geliefkoosd – dan de fransche Roman onzer dagen’ (p. 156). Pas rond de eeuwwisseling, toen de kostprijs van de roman daalde en zich een massamarkt ontwikkelde van particuliere kopers die niet onder invloed van de culturele elite stonden, kwam hierin een kentering (Streng 2020: 95-99). Niet lang daarna verscheen ook de eerste Nederlandse vertaling van Madame Bovary.
In het tweede deel van mijn onderzoek vergeleek ik de vier vertalingen op tekstueel en paratekstueel niveau. Mijn doel was om na te gaan hoe de hervertalingen zich tot hun voorgangers verhielden, zowel expliciet als impliciet. Alle (her)vertalers, met uitzondering van Margot Bakker, hebben hun vertaling van een voor- of nawoord en een notenapparaat voorzien. Op basis van dit materiaal stelde ik vast hoe de (her)vertalers de brontekst interpreteerden en het werk van hun voorgangers beoordeelden. Priem, Kelk en Van Pinxteren waagden zich in de vertalersparatekst aan een stilistische analyse van de brontekst. De eerste vertaler beperkte zich hierbij tot twee kenmerken: de onbewogen verteller en de geciseleerde stijl. Kelk gaf van dat laatste kenmerk meer concrete voorbeelden (zoals de afwezigheid van woord- en klankherhalingen) en noemde ook de ‘scherp critische, soms bijna burleske’ toon waarop Flaubert het dorpsleven beschreef (1940: VII). Van Pinxteren legde zelfs een verband tussen deze ironische toon en het gebruik van de vrije indirecte rede.