Koreaans, hoe kom je erbij?    74-77

Mattho Mandersloot

‘Pizzakoerier.’ Zo luidde het enige antwoord dat ik vroeger kon verzinnen op de vraag: ‘Wat wil je later worden?’ Als zesjarige leek het mij nu eenmaal onmogelijk stoer om op twee wielen door de stad te scheuren en mensen te verblijden met margherita’s en quattro stagioni’s. Vandaag, pakweg twintig jaar later, vertaal ik Koreaanse literatuur voor de kost. Maar of ik, zoals je weleens hoort, ‘het vak in ben gerold’? Dat allerminst. Mijn keuze voor het vertalerschap was een uiterst bewuste en een loepzuivere bovendien. Dan nog: Koreaans, hoe kom je erbij? Welnu, dit is hoe ik vertaler werd.

Rond de tijd dat ik slaagde voor het eindexamen kon ik nog altijd geen antwoord geven op de vraag wat ik wilde worden, maar ik had inmiddels een ambitieuzer plan opgevat dan pizza’s rondbrengen: de wereldkampioenschappen taekwondo winnen. Ik had de Koreaanse vechtkunst van jongs af aan beoefend, was af en toe in de prijzen gevallen en maakte deel uit van het Nederlands jeugdteam. School was het enige dat me ervan weerhield om dag en nacht te trainen. Wat als ik me volledig zou toeleggen op de sport? Zo gezegd, zo gedaan. Ik ging acht maanden in de leer bij een wereldberoemde grootmeester in Suwon, Zuid-Korea.

Het bleek een sprong in het diepe: als enige niet-Koreaan in de zaal was ik compleet afhankelijk van lichaamstaal om uit te vogelen of ik me moest opdrukken dan wel in de lucht moest springen. Op die manier, ondergedompeld in een bolwerk van Koreaanse cultuur, leerde ik de beginselen van de taal in een mum van tijd. Het kwam vaak voor dat de trainer en ik, nieuwsgierig als ik was, even een een-tweetje hadden, niet om mijn stoottechnieken te verbeteren, maar om een bepaalde zinsconstructie op te helderen. Steeds meer raakte ik in de ban van het Koreaans. Tegelijkertijd bleek dat mijn toekomst in de taekwondowereld er minder rooskleurig uitzag dan ik had gehoopt. Ik schopte het weliswaar tot de Nederlandse selectie, maar het was duidelijk dat er aan Koreanen niet te tippen viel. Taekwondo, moest ik toegeven, was hun ding. En zo begon ik, misschien pas voor het eerst, na te denken over de hamvraag van het leven: wat was mijn ding?

Al snel kwam ik uit bij Latijn en Grieks. Altijd goed in geweest op school. En nu mijn jongensdroom in duigen was gevallen, leek het me verstandig om iets te gaan studeren waar ik gewoon ontzettend goed in was. Het werd Klassieke Talen aan King’s College London. Daarmee bleef mijn toekomstige carrièrepad verre van helder, maar grootse en meeslepende plannen smeden kon ik nog evengoed: in Oriental Odyssey, een korte documentaire van Stephane Kaas over mijn verblijf in Korea en de vergeefse gooi naar het wereldkampioenschap taekwondo, flap ik er doodleuk uit: ‘Wie weet vertaal ik ooit Homerus naar het Koreaans.’

Net als iedere andere student werd ik binnen de kortste keren geconfronteerd met het raadsel hoe je een opleiding in godsnaam tot een baan omtovert. Van alles wat de Klassieken te bieden hadden, was ik het meest gecharmeerd van de vertaalkunst. Als je daar echter je bestaan mee wilde verdienen, was mij verteld, dan kwam je met dode talen niet bijster ver. Mijn alternatief: het Koreaans, dat voortleefde als nooit tevoren. Toen Deborah Smith, winnares van de Man Booker International Prize 2016 voor haar vertaling van Han Kang, werd gevraagd waarom ze ooit was begonnen Koreaans te leren, antwoordde ze: ‘I guessed it would be a pragmatic career choice – lots of great books untranslated, almost no competition.’ Tot op zekere hoogte gold voor mij hetzelfde.

Ondertussen was ik bekend geraakt met de translation community in Londen, een bruisende groep vertalers die elkaar een warm hart toedragen. Ik ontmoette gelijkgestemden tijdens vertaalbijeenkomsten en -workshops en voelde me direct thuis binnen hun gezelschap. Hun werk, hun manier van leven: ik zag het helemaal voor me. De keuze voor het vertalerschap stond vast.

Maar dan? Hoe kom je aan zo’n felbegeerd vertaalcontract? Anton Hur, inmiddels vooraanstaand vertaler van Koreaanse literatuur in het Engels, schreef ooit een blogartikel getiteld ‘The Emerging Translator Valley of Death’, waarin hij vertelt hoe aspirant-vertalers de sterren van de hemel vertalen maar pas na jarenlang zwoegen uit het ravijn des doods klauteren om dan eindelijk door een uitgever te worden opgemerkt. Niets is minder waar, als je het mij vraagt. Het was alsof ik in de vorm van een levende kanonskogel linea recta naar de overkant van het ravijn ben getorpedeerd. Precies op het moment dat ik klaar was voor mijn eerste romanvertaling, arriveerde het bericht dat Ambo Anthos Koreaans werk had aangekocht en dat ze een vertaler zochten. (Petje af voor de uitgever in kwestie, die de toen gebruikelijke route, een indirecte vertaling via het Engels, links liet liggen.) Ik deed een proefvertaling en de kurk kon van de champagne.

Sindsdien heb ik geen moment zonder vertaalwerk gezeten. Ik ben er tot nu toe in geslaagd mijn hoofd zonder al te veel watertrappelen boven water te houden en van het vertaalvak te leven. Natuurlijk hoop ik dat de werkomstandigheden in de toekomst zodanig zullen veranderen dat wij vertalers het watertrappelen voorgoed achter ons kunnen laten en we de ruimte krijgen voor de vlinderslag. En natuurlijk draag ik mijn steentje bij aan het verwezenlijken van die toekomst. (Zo heb ik me bij mijn meest recente vertaling hard gemaakt voor naamsvermelding op het omslag, waarna de uitgeverij, Das Mag, heeft toegezegd dat voortaan bij ieder vertaald werk te blijven doen.) Hoe dan ook: ik zou mijn beroep voor geen goud veranderen. Zolang het me lukt om mijn brood met dit vak te verdienen, doe ik niets liever.