Martialis (40–104) was een van de levendigste dichters uit de Romeinse oudheid: in een virtuoze stijl en met meedogenloze ironie schreef hij spotgedichten over zijn tijdgenoten in het Rome van keizer Domitianus. Zijn epigrammen of puntdichten vormden door de eeuwen heen niet alleen een belangrijke bron van kennis over het dagelijks leven in de oudheid, maar ook een voorbeeld dat door grootheden als Erasmus, Spinoza en Goethe dankbaar werd nagevolgd.
Waar Erasmus en Spinoza zich voor hun spotdichten van het Latijn bedienden, leverden Goethe en Schiller met hun Xenien een Duitstalige bijdrage aan de epigramkunst. De vorm van hun epigrammen bleef wel degelijk gebaseerd op een van de dichtvormen die Martialis zelf hanteerde, in die zin dat deze zich transponeert van een Romaans naar een Germaans taalsysteem, waarin de verzen gebaseerd zijn op de afwisseling van klemtoon en niet van lange en korte lettergrepen. Een voorbeeld:
Wollt ihr zugleich den Kindern der Welt und den Frommen gefallen?
Mahlet die Wollust – nur: mahlet den Teufel dazu.
Wil je naast vromen ook mensen van wereldse inborst behagen?
Schilder de wellust – maar: schilder de duivel erbij.
Deze vertaling van eigen makelij bedient zich van dezelfde vorm als we in het Duitse origineel aantreffen: een langer vers wordt gevolgd door een korter, net zoals Martialis een hexameter (zesvoeter) op een pentameter (vijfvoeter) liet volgen. Deze opeenvolging van verzen, een zogenaamd ‘elegisch distichon’, leent zich goed voor spotdichten: vaak wordt in het eerste vers een moeilijkheid geformuleerd, die in het tweede vers van spottend commentaar wordt voorzien. De samenstelling van de beide verzen is in het Duits/Nederlands wel analoog aan, maar toch anders dan in het Latijn, waar het om de lengte van lettergrepen en niet om de klemtoon gaat. In ons Duits/Nederlandse epigram bestaat het eerste vers uit vijf dactylen (beklemtoond onbeklemtoond onbeklemtoond) en één trochee (beklemtoond onbeklemtoond), waarbij geldt dat elke dactylus vervangen mag worden door een trochee (tegenhanger van de Latijnse spondee). ‘Wíl je naast vrómen ook ménsen van wéreldse ínborst behágen?’ bestaat uit vijf dactylen en een trochee; het tweede vers bestaat uit twee helften, elk opgebouwd uit twee dactylen/trocheeën en één beklemtoonde lettergreep: ‘schílder de wéllust – máár: / schílder de dúivel erbíj’.