Oplettende lezertjes – zoals Maarten Toonder placht te zeggen – weten zich misschien nog te herinneren dat ik in mijn laatste column een beetje schamper deed over de ‘Ode aan de vertaler’ die drie schrijfsters – Saskia De Coster, Lieve Joris en Els Snick – begin dit jaar op verzoek van het Vlaams Fonds voor de Letteren moesten aanheffen. Ik maakte me vrolijk over het feit dat hun loflied niet langer dan vijf minuten mocht duren, maar beging daarbij zelf de fout hun bijdragen in twee of drie zinnetjes af te doen, wat beslist geen recht deed aan de kwaliteit of de intentie ervan. En hoewel ik geen protestbrief van de betrokkenen mocht ontvangen (zeer waarschijnlijk omdat zij mijn kroniekje niet hebben gelezen) zou ik dit vertekende beeld nu graag willen rechtzetten. Op z’n minst in één geval, dat van Lieve Joris.
Naar de weg vragen
Op die bewuste avond bracht Lieve Joris een ontroerende hommage aan haar overleden Turkse vertaler, die na lange jaren in Nederland te hebben gewoond terugging naar zijn geboorteland, maar daar totaal niet meer kon aarden. Vertalers brengen niet alleen twee talen in contact, zij leven ook in of tussen twee culturen, met soms alle gevaren van dien. Besprak de schrijfster met hem vertaalproblemen? Vast wel, maar voorbeelden daarvan gaf ze niet; daarvoor had ze ook geen tijd. Dat betreurde ik, want juist Lieve Joris staat bekend om haar grote aandacht voor vertalingen van haar werk en haar diepgaande, veeleisende samenwerking met haar vertalers.
Dat heb ik zelf mogen ervaren toen ik als redacteur betrokken was bij de Franse vertaling van Op de vleugels van de draak, haar reisboek over China en Afrika uit 2013. Zoals in haar eerdere boeken citeerde Lieve Joris ook hier uitgebreid uit de lange gesprekken die zij had gevoerd met getuigen of actieve medespelers bij de door haar beschreven ontwikkelingen. De vertaalster, Arlette Ounanian, had haar best gedaan om deze dialogen in hedendaags, colloquial Frans weer te geven en op het resultaat had ik dan ook niets aan te merken. Maar het ging daarbij in zekere zin om een ‘terugvertaling’, want de auteur had deze gesprekken weliswaar in het Nederlands opgetekend, maar in werkelijkheid in het Frans gevoerd. Of beter gezegd in de plaatselijke varianten van het Frans, zoals dat gebezigd wordt in Mali, Kameroen, Congo-Brazzaville of de RDC, de Afrikaanse landen die Joris voor haar onderzoek bezocht. Deze specifieke vormen van het Frans staan in Frankrijk bekend onder de enigszins bedrieglijke verzamelnaam ‘français d’Afrique’. En de schrijfster vond dat de typische uitdrukkingen en zinswendingen van dit ‘français d’Afrique’ ook in de vertaling moesten doorklinken.
Ik zag daarin een probleem, en wel in dubbel opzicht. Omdat Lieve Joris deze dialogen – bij gebrek aan een bruikbaar ‘Nederlands van Afrika’ – in gewoon, algemeen Nederlands had opgeschreven gaf haar tekst geen enkele houvast voor een dergelijke bewerking: het leek me dus een hachelijke zaak om deze hypothetische dialogen te reconstrueren. Maar los van dit principiële bezwaar was er nog een andere moeilijkheid. Sommige zegswijzen die kenmerkend zijn voor het Frans van West-Afrika, zijn – in de Franstalige wereld althans – algemeen bekend, zoals het mooie ‘je demande la route’ (letterlijk: ‘ik vraag naar de weg’ of misschien ‘ik vraag om de weg’, daar wil ik af zijn) waarmee een gast beleefd afscheid neemt van zijn gastheer. Maar de meeste uitdrukkingen, zo betoogde ik, waren in Frankrijk of België onbekend, terwijl de meeste potentiële lezers van de vertaling juist daar zaten, en jammer genoeg niet in Afrika zelf. Had het dan nog zin om zoveel linguïstische couleur locale in de vertaalde tekst te stoppen? Kortom, het werd een lange, boeiende discussie, die voornamelijk per mail en in het holst van de nacht werd gevoerd.
We zijn er toen niet echt uitgekomen, hebben een soort compromis gesloten. Achteraf komt dit debat mij vooral interessant voor omdat wij allebei paradoxale standpunten innamen. Ik hield vast aan de letter van de brontekst, terwijl ik meestal hamer op de noodzaak voor de vertaler om zich in de ‘werkelijkheid achter de tekst’ te verdiepen, en in sommige gevallen zijn vertaling daardoor zelfs te laten beïnvloeden. En de auteur, die er gewoonlijk scherp op toeziet dat haar vertalers zo min mogelijk van haar tekst afwijken, verwachtte hier van de vertaling eerder een weergave van een werkelijkheid die zij had beleefd, maar die aan de tekst zelf voorafging en daar geen noemenswaardige sporen in had nagelaten. Maar misschien is dit slechts in schijn een paradox: het is een van de vele manieren waarop een auteur uiting kan geven aan de vrijheid die hij of zij te allen tijde behoudt ten opzichte van zijn of haar schepping– en die de vertaler niet bezit en zichzelf ook niet mag gunnen.
Sterren kijken op Texel
Als de vertaler toch een vorm van vrijheid kent, dan is het eerder die van de lezer, met andere woorden de vrijheid om de tekst te interpreteren, daar een eigen betekenis aan toe te kennen. Is het denkbaar dat deze vrijheid in botsing komt met die van de auteur? De vraag klinkt misschien vreemd of ver gezocht, toch stond die centraal in een mailwisseling die ik onlangs had met Stephan Enter. Het ging daarbij om zijn laatste roman, Compassie. De Franse vertaling, van de hand van Annie Kroon (die een paar jaar geleden ook al Grip vertaalde), zal in het voorjaar 2018 verschijnen.
Compassie gaat over de – mislukte – relatie tussen Frank, een maatschappelijk geslaagde, tamelijk cynische veertiger, en Jessica, een PhD-student met een Duitse achtergrond. Zij leren elkaar kennen via een dating site en raken snel op elkaar verliefd – althans, Frank raakt snel verknocht aan het gezelschap van de intelligente, kwetsbare, in al haar eerlijkheid ontwapenende jonge vrouw, maar komt er even snel achter dat zij hem fysiek niet aantrekt. Voor hem is dit laatste echter een vereiste en dus voldoende reden om te beslissen haar snel weer te verlaten. Dat blijkt makkelijker gezegd dan gedaan: de voorgenomen breuk wordt alsmaar uitgesteld, Jessica promoveert, Frank leert haar familie kennen, de geliefden brengen een soort honeymoon door in een huisje op Texel… Pas aan het einde van het jaar gaan ze uit elkaar, maar niet volgens het door Frank uitgedokterde scenario. Het is Jessica die het uitmaakt, omdat zij heel goed aanvoelt dat haar vriend zich niet onvoorwaardelijk (zoals zij) aan hun relatie overgeeft. Waarna de zogenaamd cynische, genotzuchtige Frank ontroostbaar achterblijft en in een diepe depressie tuimelt.
Het verloop van zoiets banaals als een liefdesaffaire vertellen en daarbij blijven boeien, kan als een meesterproef gelden voor romanschrijvers. Stephan Enter is de uitdaging aangegaan en heeft er een persoonlijke draai aan gegeven door het verhaal te laten vertellen door hoofdpersoon Frank, wat op zich heel klassiek is, maar aan deze hoofdpersoon tegelijkertijd slechts een beperkte kijk op de gebeurtenissen te gunnen. De zelfingenomen Frank weidt uit over de psychische problemen en de vermeende frigiditeit van zijn vriendin, maar is blind voor zijn eigen verlangen naar zielsverwantschap en hoe dit in botsing komt met zijn totale onvermogen om zijn eigen geestelijk isolement te doorbreken. Met Frank heeft Stephan Enter een prachtig voorbeeld van een ‘onbetrouwbare verteller’ neergezet. Dit vertelprocedé zet de lezer op het verkeerde been: hij krijgt via onjuiste of onvolledige informatie een vertekend beeld van de gebeurtenissen en moet zelf, geholpen door discrete aanwijzingen in de tekst, achter de ware toedracht komen. Dat lukt niet iedereen, en misschien verklaart dat een zekere verwarring die rond het einde van de roman is ontstaan.
De mislukte liefde tussen Frank en Jessica is vlot verteld, in slechts negen hoofdstukken, aan het einde waarvan Frank minutenlang naar de internetfoto van Jessica staart, de foto waaruit hun hele romance is voortgekomen. Maar dan komt er nog een zeer kort tiende hoofdstuk achteraan, dat opeens in een idyllische sfeer baadt. Jessica en Frank zitten samen op een bank aan de oostkust van Texel, het is nacht, ze kijken naar de Melkweg en over de zee, zuigen de intense vrede van het moment in zich op en voelen zich even met het heelal verbonden. En dan denkt Frank: ‘je moet mee, je moet jezelf loslaten en je leven aan dat van de ander verbinden’.
Hierover schreef de auteur het volgende: ‘Een aanzienlijk deel van de lezers van Compassie bleek niet door te hebben dat het laatste hoofdstuk een flashback is naar de tijd waarin Frank en Jessica op Texel waren, en te denken dat alles weer goed komt – een happy end zogezegd. Dat is absoluut niet mijn bedoeling […], en ik was dan ook onthutst steeds weer die andere interpretatie te horen en te lezen. Nu zou ik kunnen volstaan met een gedachte in de trant van “dan moet men maar zorgvuldiger lezen”, maar het is ook mogelijk met een minieme aanpassing alle ambiguïteit weg te nemen.’
Wat deze minieme aanpassing is zal ik hier uiteraard niet verklappen: het moet het geheim van de maker blijven. Maar Stephan Enter voegde eraan toe: ‘Ik overweeg deze verandering voor een volgende druk in de Nederlandse versie door te voeren, maar hij zou misschien meteen doorgevoerd kunnen worden in de Franse versie.’ Of dit daadwerkelijk gebeurt, staat nog helemaal niet vast – de discussie daarover is nog gaande. Maar zo ja, dan vertoont de Franse vertaling straks een passage die absoluut niet voorkomt in de bestaande Nederlandse tekst: in feite loopt de vertaling dan vooruit op een toekomstige staat van de oorspronkelijke tekst. Wij vertalers, die ons ‘ambtshalve’ moeten concentreren op de tastbare verschijning van de te vertalen tekst, mogen dat wel vreemd vinden, maar het is – alweer – een volstrekt normale uiting van de creatieve vrijheid van de schrijver.
Maar hoe zit het nu met de vrijheid van de lezer? Met zijn ‘minieme aanpassing’ wil de auteur hem duidelijk beperken in zijn keuzemogelijkheden tussen verschillende interpretaties. Bij een schrijver die zijn middelen zo bewust en doelmatig hanteert als Enter is het verlangen naar duidelijkheid en coherentie heel goed te begrijpen. En de lezer die vertrouwd is met zijn werk zal bij dit laatste hoofdstuk waarschijnlijk niet zo gauw denken aan een gelukkige ontknoping. De romans van Enter zijn juist doortrokken van een aristocratisch aandoende, stoïcijnse levenshouding en een pessimistische kijk op menselijke relaties. Maar aan de andere kant: is het wel zo noodzakelijk om de lezer op het juiste spoor te zetten? In esthetisch opzicht komt een ogenschijnlijk onbestemd einde de kwaliteit van de roman misschien juist ten goede. Er valt veel te zeggen voor de geheimzinnige, verdroomde sfeer van dit slottafereel, dat in zijn huidige vorm los schijnt te staan van de rest van de vertelling en er bij wijze van spreken als een UFO boven zweeft. De lezer mag daar een flashback, een weemoedige fantasie van de rouwende verteller of iets anders in zien – deze meerduidigheid verleent het verhaal juist meer diepte.
Dit laatste was mijn inbreng in de discussie. Hoe het pleit uiteindelijk beslecht wordt zal pas in april 2018 in de betere Franse boekhandel blijken. Uit één zinnetje meer of minder in hoofdstuk tien van Compassion.