In 2004 kondigde de Britse regering onder Tony Blair het einde aan van het verplichte vreemdetalenonderwijs op middelbare scholen. Dit betekent dat wanneer leerlingen op hun veertiende het vakkenpakket kiezen waarin ze twee jaar later eindexamen doen, daar geen enkele vreemde taal in hoeft te zitten. Ik weet nog hoe geschokt ik was toen ik dit hoorde en de voor de hand liggende gevolgen van deze maatregel besprak ik in mijn columns voor The Independent en Times Higher Education: ik voorzag een enorme afname in het aantal leerlingen dat een vreemde taal zou willen leren, wat zou doorwerken in het hoger onderwijs. Dertien jaar later zijn die gevolgen maar al te duidelijk zichtbaar. Het aantal Britse leerlingen dat nog een vreemde taal kiest is drastisch gedaald en op universiteiten is er bezuinigd op de afdelingen Moderne Talen of zijn ze zelfs helemaal opgedoekt. Ondertussen heb ik ontelbare petities ondertekend in een poging deze onverzettelijke drang naar eentaligheid tegen te gaan. In augustus 2017 maakte The Times de resultaten bekend van een enquête onder middelbare scholen waaruit bleek dat één op de vijf is gestopt met het geven van Duits op het hoogste niveau en één op de acht helemaal geen Frans en Spaans meer aanbiedt. Britse jongeren willen geen vreemde talen meer leren.
Hoe heeft het zo ver kunnen komen, in een tijd waarin het aantal twee- of meertaligen wereldwijd juist zo enorm toeneemt? Het is verleidelijk om meteen ‘Brexit!’ te roepen, maar de verklaring moet elders gezocht worden. Een deel van de oorzaak is de opkomst van het Engels als wereldtaal en het groeiende aantal mensen dat Engels als tweede of derde taal heeft, waardoor het voor native speakers minder hard nodig is om een vreemde taal te leren, of althans, dat denken ze. Problematisch hieraan is natuurlijk het feit dat eentaligheid een groot nadeel met zich meebrengt, aangezien eentaligen ook vaak monocultureel zijn en zich daardoor alleen tot andere culturen kunnen verhouden vanuit hun eigen belevingswereld.
Ook de manier waarop het vreemdetalenonderwijs was ingericht speelt mee. Als reactie op de lesmethodes waarmee mijn generatie een taal kreeg aangeleerd (we moesten eindeloos veel pagina’s met werkwoordvervoegingen en verbuigingen in ons hoofd stampen om zo uiteindelijk een literair werk in een vreemde taal te kunnen lezen), begonnen Britse scholen ergens in de jaren negentig met de zogenoemde communicatieve methode. Het doel van deze methode was dat leerlingen een gesprek konden voeren in een andere taal, zonder zich in de grammatica te hoeven verdiepen. Mijn schoonzoon kan twintig jaar na het behalen van zijn diploma nog steeds als een papegaai zijn Franse examendialogen opzeggen, maar geeft toe dat hij in een Franse krant nog geen zin zou kunnen lezen en in een restaurant nog geen maaltijd bestellen, al hing zijn leven ervan af. Ik heb mijn kinderen altijd grammaticales gegeven in de hoop dat ze met die structurele basiskennis tenminste iets zouden kunnen met het vocabulaire dat ze leerden. Helaas werden ze, op één na, allemaal opgezadeld met docenten die de papegaaimethode aanhingen. Het enige dat ze nog van hun taallessen weten is hoe ongelofelijk saai ze waren, en dus sloten ook zij zich aan bij de almaar groeiende groep jongvolwassenen met een vakkenpakket zonder vreemde talen.
Ik heb dit met pijn in het hart zien gebeuren, want zelf gebruik ik voor mijn werk verschillende talen en heb ik het leren van een vreemde taal altijd spannend gevonden. Als student genoot ik enorm van de lessen Oudengels, niet alleen omdat het me fascineerde hoe het Engels en het Duits zich door de tijd heen hadden ontwikkeld, maar vooral omdat ik zo een glimp opving van een andere wereld, net zoals het leren van Latijn voor mij het heden met het verleden verbond. Ik vond het nooit erg om verbuigingen of vervoegingen te leren omdat me ook werd uitgelegd wat ik eraan had en ik zo inzicht kreeg in de opbouw van talen. Toen ik later Tsjechisch ging leren om een uitwisselingsbeurs van de British Academy te krijgen, wilde ik eerst de structuur van deze Slavische taal doorgronden, zodat het woordjesleren zinvol zou zijn. Simpelweg een zin uit je hoofd leren zonder te begrijpen hoe die zin in elkaar steekt leek me volkomen nutteloos, want als je alleen een reeks woorden kent maar het verband daartussen niet ziet, dan sijpelen de woorden uit je geheugen weg als water door een zeef.
Talen zijn altijd belangrijk voor me geweest. Ik had het grote geluk dat ik vanaf mijn vroege jeugd al meerdere talen heb leren beheersen en dat ik daar in de jaren dat mijn ouderlijk gezin van land naar land trok nog meer talen aan heb kunnen toevoegen. Niet dat ik mezelf altijd als een geluksvogel heb beschouwd; pas ver na mijn twintigste kon ik accepteren dat ik me op niet één enkele plek thuis voelde, zelfs niet binnen één enkele taal. Ik weet dat er tegenwoordig miljoenen individuen in deze omstandigheid verkeren; je zou zelfs kunnen zeggen dat het de standaardsituatie is van de eenentwintigste-eeuwse mens. Ik zie ook in dat mijn vader, die in 1985 overleden is, hiervan de oorzaak was, omdat hij het belangrijk vond om de taal te leren van het land waar je verblijft, zodat je ook iets kunt begrijpen van de cultuur van dat land. Toen ik naar een school in Rome werd overgeplaatst met alleen wat basiskennis van het Italiaans (ik kreeg dagelijks privéles in grammatica van een vreselijke man die rookte als een schoorsteen), waarbij ik moest vertrouwen op mijn kennis van het Portugees, waar ik beter in thuis was, zei mijn vader dat ik het gewoon moest zeggen als het me te veel werd. Ik herinner me nog dat ik liever zou doodvallen dan een taalnederlaag toegeven. Ik beheerste al drie talen, dus waarom geen vierde? Later begon ik op diezelfde school ook Latijn en Frans te volgen en toen ontdekte ik dat het dankzij mijn vroeg ontwikkelde bewustzijn van taalverschillen niet moeilijk was om nog meer talen te leren. Inmiddels is mij volkomen duidelijk waarom een kind dat van jongs af aan met meer dan één taal in aanraking komt beter in staat is om op latere leeftijd nog een extra taal onder te knie te krijgen. Je wordt je bovendien bewust van de verschillen tussen talen en van de noodzaak om je in verschillende talen anders uit te drukken. Soms gaat dat zelfs zo ver dat je het gevoel krijgt verschillende talige persoonlijkheden te hebben. Toen ik op de universiteit het werk van Edward Sapir ontdekte, ging er een wereld voor me open. Sapir stelt dat de ‘werkelijke wereld’ onbewust wordt opgebouwd uit de taalgewoonten van een groep, waaraan hij toevoegt:
Geen twee talen lijken zo sterk op elkaar dat ze als representaties van dezelfde sociale werkelijkheid beschouwd kunnen worden. De werelden waarin verschillende samenlevingen zich bevinden, zijn ook echt verschillend en niet simpelweg dezelfde wereld waar verschillende etiketten op zijn geplakt. (Sapir 1949: 69)
Dit is iets wat ik in mijn leven zelf ook ervaar, bij elke taal die ik gebruik. Het is ook de basis van de manier waarop ik mijn studenten over vertalen leer: verschillen onderkennen en proberen te begrijpen wat die verschillen precies betekenen. Zelfs bij de meest simpele vertaling moeten verschillen worden onderkend. Pas dan ontstaat er bij het bruggen bouwen, bij het overbrengen van een tekst uit een bepaalde linguïstische context naar een nieuw lezerspubliek, een bewustzijn van wat er wel en niet kan worden overgebracht. In de jaren zeventig stelde James Holmes, de man achter de term ‘Translation Studies’, dat het idee van volledige overeenkomst tussen talen – en een equivalentietheorie die uitgaat van een dergelijke overeenkomst dus ook – zo absurd is dat het ‘pervers’ kan worden genoemd (Holmes 1988: 53).
Mijn eerste boek Translation Studies is opgedragen aan mijn vader. Dit boek werd gepubliceerd in 1980 en is ondertussen toe aan zijn vierde druk. Het geldt tegenwoordig als basishandboek, is in vele talen vertaald en wordt wereldwijd gebruikt. Het is ontstaan uit de mastercursussen die ik op de Universiteit van Warwick gaf. Ik was geïnspireerd geraakt door het groepje internationale wetenschappers, vooral werkzaam in België en Nederland, die mij uitnodigden voor hun bijeenkomsten en als eersten de term ‘Translation Studies’ gebruikten. Ik wilde met mijn boek de kennis van het verschijnsel vertaling vergroten in een tijd waarin niemand in de Engelstalige wereld zich ervoor interesseerde. Het fenomeen was zelfs zo onzichtbaar dat vertalingen niet als serieuze academische publicaties werden gezien; mijn eerste voorstel om een masterprogramma vertaalwetenschap op te zetten werd door het faculteitsbestuur dan ook resoluut van tafel geveegd.
Translation Studies verscheen als deel van een nieuwe reeks, New Accents, die tot doel had studenten kennis te laten maken met de gigantische hoeveelheid nieuwe theorieën die in de jaren zeventig en tachtig razendsnel terrein wonnen in de geesteswetenschappen. De reeks bevatte werken over semiotiek, deconstructie, receptietheorie, marxisme en formalisme, gender, narratologie, postkolonialisme en, dankzij de fantastische redacteur van de reeks, de onvolprezen Terence Hawkes, ook over vertaalwetenschap. De New Accents-reeks had een enorme invloed en was in die tijd zeer controversieel, want de gevestigde orde in de Britse academische wereld stond uitermate vijandig tegenover wat men beschouwde als ‘on-Engelse’ theorievorming die was komen overwaaien vanuit Frankrijk en Duitsland. Als ik nu terugkijk op die periode kan ik haast niet geloven hoe sterk de weerstand tegen de nieuwe ideeën en methodes was. Zó sterk zelfs, dat het in 1992 uitdraaide op de beruchte weigering van Cambridge University om een laurea honoris causa aan Jacques Derrida toe te kennen, een beslissing genomen door mensen die later door Terry Eagleton zijn omschreven als ‘achterlijke’ Britse academici. Maar, zoals de Boeddha al zei, niets blijft ooit hetzelfde en zodra we daar vrede mee hebben, zal alles goed zijn. Toen in 1991 de tweede druk van Translation Studies uitkwam, begon het vakgebied al meer gevestigd te raken. De derde druk uit 2002 verkocht beter dan ooit en het boek werd in verscheidene talen vertaald. Gedurende de jaren negentig veranderde de houding tegenover vertalen sterk, wat niet zozeer kwam door de uitbreiding van de academische discipline, maar eerder door veranderingen in het wereldwijde politieke klimaat. Het einde van de Koude Oorlog aan het begin van het decennium viel samen met een opener houding van China tegenover de rest van de wereld én met het einde van de apartheid in Zuid-Afrika: enorme sociaalpolitieke veranderingen waarvan de epistemologische gevolgen niet konden uitblijven.
Wat me in eerste instantie aantrok in dat kleine groepje vertaalwetenschappers (onder wie James Holmes, Itamar Even-Zohar, Gideon Toury, Andre Lefevere en José Lambert, om alleen maar de bekendste namen te noemen) was hun overtuiging dat vertalen te belangrijk is om te negeren. In het begin was hun doel de status van vertalen te vergroten en systematisch vertaalonderzoek op zowel micro- als macroniveau te bevorderen, waarbij zij ervan uitgingen dat theorie en praktijk onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Even-Zohar wierp vragen op omtrent de geschiedenis van vertalen: wanneer en waarom vertaalt men in sommige culturen meer dan in andere, welke factoren zijn bepalend voor de veranderingen in vertaalactiviteit en wat kunnen de patronen daarin ons vertellen over een bepaalde cultuur? Cruciaal bij de benadering van dergelijke kwesties waren diepgaande analyses van bestaande vertalingen, waarmee werd onderzocht of bredere culturele factoren stilistische implicaties hadden. Gideon Toury ontwikkelde zijn theorieën over normen in vertalingen en schreef in 1985 een essay, dat vandaag de dag als uiterst belangrijk geldt, over pseudovertalingen, oftewel teksten die zich voordoen als een vertaling, maar dat niet zijn. Toury’s werk is opgepikt door wetenschappers die onderzoek doen naar een belangrijke hedendaagse literaire trend: auteurs die in meerdere talen schrijven en soms hun eigen werk vertalen en aldus de grenzen tussen de begrippen ‘origineel’ en ‘vertaling’ doen vervagen.
André Lefevere en ik begonnen een samenwerking die voortduurde tot zijn vroegtijdige overlijden in 1996. We voerden de redactie over een boekenreeks over vertalen voor Routledge en later voor Multilingual Matters, stelden een bundel essays samen met de titel Translation, History and Culture (1990) en schreven samen aan Constructing Cultures. Essays in Literary Translation (1998). Lefevere en ik staan bekend als degenen die het idee van de ‘culturele wending’ in de vertaalwetenschap hebben geïntroduceerd en in de inleiding van onze bundel uit 1990 stelden we dat het tijd was om vertaling naar waarde te gaan schatten, namelijk als een belangrijke vormende kracht in de ontwikkeling van een wereldcultuur. De vertaalwetenschap, zo stelden we, hanteerde niet langer de taalkundige benadering die zo lang karakteristiek was geweest voor de discipline, maar had zich ontwikkeld tot een wetenschap waarin wordt onderzocht hoe teksten zijn ingebed in netwerken van tekens uit bron- en doelcultuur:
Nu het idee van equivalentie als volledige overeenkomst niet langer opgeld doet en erkend wordt dat literaire conventies voortdurend veranderen, verdwijnen bovendien langzaam maar zeker de ouderwetse normen van ‘goede’ en ‘slechte’, ‘getrouwe’ en ‘niet-getrouwe’ vertalingen. In plaats van te discussiëren over hoe accuraat een vertaling is op basis van linguïstische criteria, zijn vertalers en vertaalwetenschappers (hopelijk is de een ook altijd de ander) steeds meer geneigd om de relatieve functie van een tekst in beide contexten in ogenschouw te nemen. (Bassnett & Lefevere 1990: 12)
Door de culturele wending verschoof de aandacht naar de omstandigheden waarin vertalingen worden geproduceerd en ontvangen. Bovendien kon het onderzoek naar vertaling dankzij de wending niet alleen worden verbonden met literair-historische en taalkundige benaderingen, maar ook met postkoloniale theorie, feministische en gendertheorie, mediastudies en meer recent met vakgebieden als culturele antropologie en theorieën over cultureel geheugen. Met de groei van de discipline nam ook het aantal masterprogramma’s, publicaties, conferenties en internationale verenigingen toe. Vandaag de dag bestaan er over de hele wereld honderden vertaalmasters, sommige met namen als ‘Vertalen en Interculturele Studies’ en andere waarin de vertaalwetenschap gekoppeld is aan meer praktische studies, zoals tolkwetenschap. In 2014 konden Sandra Berman en Catherine Porter in hun inleiding van de belangrijke essaybundel A Companion to Translation Studies, met bijdragen van vooraanstaande internationale wetenschappers, zes belangrijke tendensen in de hedendaagse vertaalwetenschap aanwijzen: vertalen als een productieve in plaats van reproductieve praktijk; vertalen met betrekking tot de postkoloniale wereld en meertaligheid; vertalen, identiteit, migratie en seksualiteit; vertalen als samenwerking, waarbij meerdere actoren en motieven betrokken zijn; vertalen en ethiek; en vertalen als een uitnodiging om de literaire en culturele geschiedenis te heroverwegen. Verder onderkennen ze dat er een reeks wendingen is geweest, waaronder de sociologische wending, geëntameerd door Michael Wolf en Alexandra Fukari, en de ecologische wending, zoals uiteengezet door Michael Cronin. In zijn boek Eco-translation. Translation and Ecology in the Age of the Anthropocene stelt Cronin dat vertalen, als een verzameling van ideeën en praktijken, cruciaal is voor elke serieuze poging tot reflectie over wat hij omschrijft als de ‘onderlinge verbondenheid en kwetsbaarheid’ van de mensheid in een tijd van door mensen veroorzaakte klimaatverandering (Cronin 2017). Dergelijke stellingen over vertalen anno 2017 laten zien welke stappen er in het vakgebied zijn gezet sinds het prille begin in de jaren zeventig toen het nog als marginaal werd beschouwd.
Michael Cronin is de redacteur van een reeks genaamd New Perspectives in Translation and Interpreting Studies, uitgegeven door Routledge. Eco-translation is een van de titels uit de reeks, net als Federico Italiano’s Translation and Geography (2016), Moira Inghilleri’s Translation and Migration (2016) en Sherry Simons Cities in Translation (2012). Simons boek heeft als ondertitel Intersections of Language and Memory en gaat over het complexe taal- en vertaalgerelateerde leven in vier steden: haar moederstad Montreal, Barcelona, het negentiende-eeuwse Calcutta en Triëst tijdens de Habsburgse monarchie. Haar uitgangspunt is dat de ontwikkeling en vermenging van talen in meertalige steden wordt veroorzaakt door historische invloeden. Ze concludeert dat de ‘gecombineerde dynamiek van aantrekken en afstoten, herdenking en transmigratie’ in de steden die zij onderzocht zich goed laat illustreren door de geschiedenis van spanningen tussen talen (Simon 2012: 148). Ook concludeert ze dat er in onderzoek naar steden vaak alleen naar visuele aspecten wordt gekeken en niet naar taalkundige, terwijl het cruciaal is om in de moderne wereld, waarin meertaligheid steeds vaker een feit is, het multi-etnische stedelijke gebied te zien als een ‘vertaalzone’.
De recentste titel uit de reeks is Edwin Gentzlers Translation and Rewriting in the Age of Post-Translation Studies (2017), waarvoor ik een voorwoord mocht schrijven. In het begin had ik wat moeite met de term ‘post-vertaalwetenschap’, een term van Siri Nergaard en Stefano Arduini, die in 2011 het tijdschrift Translation oprichtten. In hun hoofdartikel ‘Translation: A New Paradigm’ schetsten zij het beeld van een transdisciplinair veld, waarin vertaling zowel een interpretatieve als een operatieve rol zou spelen. Dit veld zou openstaan voor vertaalonderzoek vanuit disciplines die zich buiten de grenzen van de vertaalwetenschap bevinden, zoals bijvoorbeeld kunst, architectuur, etnografie, memory studies, psychologie, enzovoorts. In mijn ogen is dit vanaf het begin al het doel van de vertaalwetenschap geweest, aangezien onderzoek naar de invloed van vertalen op de ontwikkeling van verscheidene vakgebieden de enige manier was waarop het belang van vertalen zélf onder de aandacht gebracht kon worden. Maar ik zie ook in dat er, ondanks het wereldwijde succes van de vertaalwetenschap, nog steeds een lange weg te gaan is voordat het cruciale belang van vertalen ook buiten de grenzen van de discipline wordt erkend. Het punt dat Gentzler, Arduini en Nergaard willen maken is dus dat de vertaalwetenschap zich open moet stellen voor andere disciplines, maar ook dat deze andere disciplines oog moeten hebben voor de centrale rol van vertalen als een communicatievorm die de disciplines verbindt. Deze ontwikkeling, die de ‘Outward Turn’ (wending naar buiten) genoemd kan worden, wordt door de Amerikaanse wetenschapster Bella Brodzki beschreven in een boek met de treffende titel Can These Bones Live? Translation, Survival and Cultural Memory. Ze betoogt hierin dat vertalingen de externe voorwaarden van receptie weerspiegelen en dat vertaling gezien moet worden als een politiek én als een poëticaal gegeven, dat er zowel een ethische als een esthetische dimensie aan zit. Brodzki stelt dat vertalen tot op zekere hoogte aan de basis staat van iedere culturele transactie:
Het zou even ondenkbaar moeten zijn om de wezenlijke rol die vertaling in ieder discursief veld speelt te negeren, als dat het onmogelijk is om tegenwoordig onderzoek te doen naar auteurschap, middelaarschap, subjectiviteit, performativiteit, multiculturalisme, postkolonialisme, transnationalisme, diasporisch alfabetisme en technologisch alfabetisme zonder aandacht te schenken aan de invloed van gender als een centraal aspect van de analyse. (Brodzki 2007: 2)
Dit is een gedurfd standpunt, maar als onze notie van vertaling niet beperkt blijft tot het taalkundige aspect is het eigenlijk heel logisch. Gentzler is van mening dat vertaling oneindig veel potentie heeft in een wereld die steeds meertaliger wordt, omdat het verschijnsel mensen in staat stelt om met meertalige identiteit om te gaan. Het begrip post-vertaalwetenschap impliceert dus niet dat de discipline haar beste tijd wel heeft gehad, maar moet eerder gezien worden als aansporing: de tijd is gekomen om het veld open te stellen voor nieuwe ideeën en methodologieën. Ik wil daar graag aan toevoegen dat de vertaalwetenschap beter haar best moet doen om het vakgebied zichtbaar te maken voor andere disciplines door de discussie aan te gaan buiten haar comfortzone. Gentzler werpt een aantal belangrijke vraagstukken op, die voortkomen uit zijn idee dat vertaling niet zozeer als een tijdelijke interactie tussen twee talen en culturen moet worden gezien, maar maar eerder als conditio sine qua non voor communicatie tussen talen en culturen. Vertalen is absoluut geen marginale handeling, maar staat juist aan de basis van menselijke interactie. Gentzler nodigt ons uit om politieke, sociale en economische structuren als producten van vertaling te beschouwen, en voegt daaraan toe:
Wat als we het landschap – de parken, gebouwen, wegen, monumenten, kerken, scholen en overheidsinstellingen – eens niet alleen als monocultureel zouden zien, maar ook als het product van het effect van ‘post-translation’? (Gentzler 2017: 5)
Cronin, Brodzki, Simon, Gentzler en ik delen allen de overtuiging dat het fundamentele belang van vertaling ook aan eentaligen kan worden overgebracht. Het concept ‘eentaligheid’ valt zelfs te betwisten, aangezien het veranderen van register binnen een taal eigenlijk ook een vorm van vertalen is. Zelfs de Britse kinderen die officieel geen moderne vreemde taal leren, gebruiken toch verschillende soorten Engels in hun dagelijks leven. Misschien wordt het tijd dat vertalen en interculturele communicatie als standaardvakken op de middelbare school worden gegeven, waardoor een deel van de leerlingen hopelijk gestimuleerd wordt om later een vreemde taal te leren. En gezien het feit dat het aantal kinderen van ouders met een migratieachtergrond in het Verenigd Koninkrijk nog altijd stijgt, zou een dergelijk vak hen ook kunnen helpen om meer inzicht te krijgen in hun eigen twee- of meertaligheid.
Ik ben in mijn leven op een punt beland waarop ik terugkijk in de tijd en besef hoe belangrijk talen en vertalen voor mij zijn geweest. Mijn moeder vertelde altijd dat ik als kind, wanneer iets me niet beviel, tegen Denen deed alsof ik alleen maar Engels sprak, en vervolgens alleen maar in het Deens antwoordde als iemand in het Engels begon. Ik kan me dit natuurlijk totaal niet herinneren, maar het laat wel goed zien dat zelfs een kind met kennis van meerdere talen snapt wat voor macht het geeft ook een andere taal te spreken. Ik ben er stellig van overtuigd dat we onze kinderen en studenten moeten aanmoedigen om langer stil te staan bij interculturele communicatie, om zich bezig te houden met culturele verschillen en eigenlijk ook om meer dan één taal te leren. De studie van vertaling biedt daarvoor een uitgelezen kans zonder dat er eindeloze werkwoordvervoegingen of triviale, nietszeggende papegaaienconversaties bij hoeven komen kijken.
Bibliografie
Bassnett, Susan. 2014. Translation Studies. London/New York: Routledge.
Bassnett, Susan & André Lefevere (eds.) 1990. Translation, History and Culture. London/New York: Pinter.
Bassnett, Susan & André Lefevere. 1998. Constructing Cultures. Essays on Literary Translation. Clevedon: Multilingual Matters.
Berman, Sandra & Catherine Porter (eds.). 2014. A Companion to Translation Studies. London: Wiley Blackwell.
Brodzki, Bella. 2007. Can These Bones Live? Translation, Survival and Cultural Memory. Stanford: Stanford University Press.
Cronin, Michael. 2017. Eco-Translation. Translation and Ecology in the Age of the Anthropocene. London/New York: Routledge.
Gentzler, Edwin. 2017. Translation and Rewriting in the Age of Post-Translation Studies. London/New York: Routledge.
Sapir, Edward. 1949. Culture, Language and Personality. Berkeley/Los Angeles: University of California Press.
Simon, Sherry. 2012. Cities in Translation. Intersections of Language and Memory. London/New York: Routledge.
Venuti, Lawrence. 2013. Translation Changes Everything. London/New York: Routledge.