De Filter Vertaalprijs wordt jaarlijks toegekend voor de meest bijzondere vertaling van het voorafgaande kalenderjaar. De vertaler wordt beloond met een geldbedrag van € 10.000, ter beschikking gesteld door de uitgeverijen Athenaeum, De Arbeiderspers, De Bezige Bij, Historische Uitgeverij, Lebowski, Meulenhoff, Podium, Van Oorschot, Vantilt en Wereldbibliotheek, en een anonieme begunstiger. Op deze manier willen zij, in samenwerking met Stichting Filter, bijdragen aan een hogere waardering voor uitzonderlijke vertaalprestaties. De winnaar wordt op donderdag 11 mei 2017 bekendgemaakt tijdens een feestelijk programma rond de genomineerde vertalingen en hun vertalers op het International Literature Festival Utrecht (ILFU).
De jury van de Filter Vertaalprijs bestaat uit Anne van Buul, Jan Gielkens, Linda Pennings (voorzitter), Ivo Smits en Rivkah Zeeman. De jury nomineerde vijf vertalingen. Hieronder de motivering van haar keuze, in alfabetische volgorde op naam van de vertaler(s).
Robbert-Jan Henkes voor Bij mij op de maan. Een keuze uit de Russische kindergedichten vanaf de zeventiende eeuw (Van Oorschot)
Dit boek is niet het boek van een auteur, maar van een vertaler. Bij mij op de maan is het resultaat van een kwart eeuw geduldig en liefdevol verzamelen en vertalen. Het is ook een boek waarvan de vertaler stelt dat het gemakkelijk twee keer zo dik had kunnen zijn. Zelfs in deze gecondenseerde vorm presenteert Robbert-Jan Henkes ons een enorme schatkamer aan gedichten die nominaal voor kinderen zijn maar evenzeer verslavend zijn voor volwassen lezers. Dit is geen snoepwinkel meer, maar een groothandel in lekkernijen.
De vertalingen zijn adembenemend in hun hoge tempo, snelle rijmen en vele uitroepen en uithalen. Bij mij op de maan is een festijn van rijm en ritme en een dollemansrit van speelse taal en krankzinnige logica. De vertaler is erin geslaagd om zowel het inhoudelijke als het vormelijke aspect van deze kindergedichten te bewaren. Dat verdient grote bewondering, want rijm en metrum zijn lastig vol te houden in deze vaak behoorlijk lange gedichten, die bovendien meestal uit korte verzen bestaan. Hoe korter het vers, hoe moeilijker het wordt voor de vertaler, maar Henkes is vindingrijk: hij wijkt nooit ver van de brontekst af en weet het Nederlands te laten swingen. Daarbij weet hij in de vertaling een uitstekende balans te bewaren tussen behoud van Russische culturele elementen en aansluiting bij een Nederlandse lezer (ontdek bijvoorbeeld op p. 244 hoe ‘twee haasjes, anders zo parmant / zitten verdroten op hun knollenland’).
Henkes geeft een uitgebreide verantwoording van zijn bronnen. Ook schreef hij een uitvoerig en verhelderend nawoord, dat niet alleen een geschiedenis van de Russische kinderpoëzie is geworden, maar ook impliciet een poëtica van de vertaler bevat. De gedetailleerde en instemmende aandacht voor de opvattingen van Kornej Tsjoekovski (1882–1962) doet vermoeden dat Henkes zich daarin goed vinden kan. ‘Kinderen kunnen dronken worden van woorden, en die kunnen evengoed nonsens zijn als wat anders: het ging om de klank.’ Essentieel in deze opvatting is dat een gedicht korte regels heeft, veel ritmische afwisseling kent met simpele woorden en beeldrijk is.
Dat geldt voor alle gedichten in dit boek. Poesjkin is uiteraard aanwezig, maar Nederland krijgt ook 82 pagina’s poëzie van Tsjoekovski cadeau met daarin zijn magistrale twintig pagina’s lange gedicht ‘Krokodil’, dat opent met een antropomorf reptiel:
Kort geleden liep met rasse schreden
over de brede Nevski Prospekt
met jas en bril, het hoofd bedekt
een krokodil.
Hij sprak nurks Turks,
pookte zijn stok,
rookte kapok,
Krokodil, Krokodil Krokodilovitsj!
Ingestapt in de tram, heeft de krokodil een confrontatie met het bevoegd gezag en toont zijn eigen natuur:
Er kwam een koddebeier aan:
‘Waar komt dat kabaal vandaan?
Wat zijn wij uit aan ’t spoken?
Turks wordt hier niet gesproken — en
Het is hier voor krokodillen —
Hoe graag ze het ook zouden willen — ver-bo-den.
De krokodil knikte attent,
en slikte de agent
In één hap door – zelfs zijn sabel verdween zonder spoor.
Uiteraard volstaat één voorbeeld niet, maar wie begint met citeren eindigt ermee het hele boek te declameren. Wie deze gedichten leest zonder ze hardop te willen zingen is gevoelloos voor de tover van klank en ritme en de magie van woorden die alles mogelijk maken. Dit is Annie M.G. Schmidt 2.0. Zoals Guus Middag schreef in zijn recensie van deze bloemlezing: de Nederlandse kinderpoëzie heeft er dankzij Henkes in één klap honderden klassiekers bij gekregen.
Peter Kaaij voor Gottfried Keller, Groene Heinrich (Athenaeum – Polak & Van Gennep)
Het komt niet vaak voor dat een in het Duitse taalgebied al lang gecanoniseerd meesterwerk uit de negentiende eeuw pas in de eenentwintigste eeuw voor het eerst in het Nederlands verschijnt, maar bij de roman Der grüne Heinrich van de Zwitserse schrijver Gottfried Keller (1819–1890) is dat toch het geval.
Groene Heinrich is met zijn bijna 1000 pagina’s een imposant boek, net als de oorspronkelijke uitgave, die in 1854/1855 in vier delen in Braunschweig verscheen. Peter Kaaij heeft tijdens zijn vertalersloopbaan de monumentale boeken niet geschuwd: De bot en De rattin van Günter Grass en De esthetica van het verzet van Peter Weiss zijn met z’n drieën goed voor 2000 pagina’s. Aan de 950 pagina’s tekst van Keller heeft Kaaij veertig pagina’s nawoord toegevoegd, die niet alleen over leven en werk van Keller informeren maar ook over de keuze van de vertaler om niet de latere, traditionelere bewerking van de roman door de dan zestigjarige Keller te vertalen, maar de omvangrijkere en wat inhoud en vorm betreft interessantere van de nog jeugdige schrijver.
Groene Heinrich is een modern aandoende (bij Kaaij vallen zelfs de woorden ‘postmodernistisch’ en ‘avantgardistisch’) Bildungsroman over – en nu volgt een citaat uit het begin van het boek – ‘de twintigjarige Heinrich Lee, die zich had voorgenomen om vandaag de streek waar hij geboren was en die hij tot die dag nog nooit verlaten had, vaarwel te zeggen en naar vreemde contreien, naar Duitsland te verreizen; naar boven geklommen om nog een laatste blik op zijn mooie vaderland te werpen, voltrok hij meteen een ritueel van het soort dat bevlogen en geestdriftige jongelui wel vaker in de natuur celebreren.’
Meer dan 900 pagina’s later keert Heinrich terug: ‘De blauwe wolkeloze lucht recht boven hem leek voor de luisterende Heinrich langzaam aan dezelfde als die uit zijn moeders tijd. Die stralend blauwe hemel met dat groene land werd hem te machtig en hij wilde naar de stad terug, waar hij zich insloot in de kamer waar zijn moeder was gestorven. Daar ontvlamde met extreme kracht opnieuw de smeulende liefde voor Doortje, zoekend met zijn ogen volgde hij de zonnestralen die over de daken als een smalle streep tot in de donkere kamer reikten, en zijn blik wist zeker dat dit lichtend pad, dat naar een smal stuk blauwe lucht toe leidde, hem zou brengen naar zijn lief en de gevallen ster van zijn geluk.’
Het is proza waarvan je, zo schreef Johannes van der Sluis in een recensie, ‘terstond een goed humeur [krijgt]’, en dat kan natuurlijk alleen als de vertaling dat proza in al zijn gevarieerdheid (‘verraderlijk toegankelijk’ en ‘complex maar evenwichtig en coherent’ noemt de vertaler het) heeft overgebracht. In zijn nawoord legt Kaaij uit hoe hij Der grüne Heinrich vertaalde: met een ‘integratieve strategie’: ‘De “blik” van de vertaler […] is een talige en “synthetisch” interpreterende. Wie met vertalersogen kijkt, kiest niet voor de ene óf de andere interpretatie, voor het ene óf het andere aspect, niet voor het biografische óf contextuele etc., maar tracht als een “ideale” lezer heel de semantische en pragmatische kracht van een tekst te doorgronden, probeert alle tekstinstructies te lezen en optimaal in zijn of haar vertaling te integreren. […] Dat doet een vertaler omwille van de totaliteit, de eenheid in verscheidenheid van het werk.’
Het nawoord bij Groene Heinrich geeft een definitie van een klassieker: een boek dat lang na zijn ontstaan nog steeds op eigen kracht de lezer kan bereiken. Dat de Nederlandse versie van Der grüne Heinrich daartoe ook in staat is, heeft alles te maken met de uitzonderlijke prestatie van de vertaler.
Kees Mercks voor Jan Amos Comenius, Het labyrint van de wereld en het paradijs van het hart (Uitgeverij Vantilt/Comenius Leergangen)
Het labyrint van de wereld en het paradijs van het hart. Ofwel: Een heldere beschrijving van hoe er in deze wereld en al haar aangelegenheden niets is dan verwarring en dwaling, gedraai en geploeter, begoocheling en bedrog, ellende en droefheid en ten slotte beuheid van alles en wanhoop: maar wie zich thuis, in zijn hart gezeten, enkel met de Here God opsluit, bereikt volwaardige en volledige voldoening en vreugde van de geest.
Aldus de titel van dit werk, dat geldt als een van de hoogtepunten van de Tsjechische literatuur. Een meesterwerk van Tsjechisch gedachtegoed en Tsjechische taal, gedrukt in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, waar de filosoof, pedagoog en theoloog Jan Amos Komenský alias Comenius (1592–1670) zijn toevlucht had gezocht als protestantse vluchteling uit zijn door katholieken overheerste land.
In Het labyrint van de wereld ontdekt nieuwkomer Pelgrim, ondanks zijn rondleiders Alweter en Begoocheling, dat de wereld door chaos, egoïsme en bedrog wordt geregeerd; in het tweede deel ontdekt hij het paradijs in zijn eigen door God bewoonde hart en begrijpt hij wat hem te doen staat om de wereld te helpen verbeteren. In Comenius’ allegorie wordt elke abstractie aanschouwelijk gemaakt, elk aspect van het leven omgezet in een zintuiglijke ervaring. Poëten zijn in de weer met weegschaaltjes en duimstokken om lettergrepen te wegen en te meten, astronomen klauteren op ladders om lijnen tussen de sterren te spannen, boekenschrijvers vullen vaatjes met hun brouwsels, waarbij ze rijkelijk uit andermans vaatjes tappen.
Het barokke, met latinismen en Bijbeltaal doorspekte Tsjechisch van Comenius toont zich springlevend in de trefzekere vertaling van Kees Mercks: de danteske taferelen, de subtiele satire en de euforische lyriek worden overgebracht als een kostelijk schouwspel en een wervelend taalfeest: ‘Het langst hield ik halt bij het gerechtshof der senatoren, waar ik als namen van de heren rechters aanschouwde: Goddeloos, Ruziemaker, Van Horen-Zeggen, Partijdigman, Eigenwaan, Goudelieve, Geschenknemer, Groentje, Weinigweter, Sloddervos, Snel, Onverschil; maar de president van de rechtbank, de hoogste rechter oftewel de primus, was de heer Zowillikt. Uit die namen kon ik direct opmaken wat zij voor rechters waren.’
De grenzeloze vindingrijkheid van de vertaler toont zich, behalve in de rijke woordkeus die alle registers bestrijkt, vooral in de weergave van het opvallendste stijlkenmerk van de tekst, dat van de opsomming of, volgens Italo Calvino’s Zes memo’s voor het volgende millennium, de ‘veelvoudigheid’. Woorden worden voortdurend verdubbeld met een bijna-synoniem of tot hele woordketens vermenigvuldigd, waarbij hun semantische samenhang door klankovereenkomsten wordt onderstreept. De bladzijden wemelen van de prachtigste woordparen, als strompelden en hompelden, bespatten en benatten, herkauwend en wegstouwend, getokkeld en getoeterd, verklungelen en verprutsen, gekibbel en gekrakeel, vleiers en veinzers, schrokten en slobberden, rochelden en reutelden, flemend en temend, jaknikkers en strooplikkers.
Over de gehele tekst ligt een net van alliteraties, assonanties, rijm en ritmische patronen, zoals bijvoorbeeld in de beschrijving van de losbandigheid van mensen die zich christenen noemden maar ‘zich de een na de ander bezondigden aan drankmisbruik, geruzie, ontucht, diefstal en roof’: ‘aangezien ik mijn ogen niet kon geloven, keek ik scherper, maar zag wel wis en waarachtig dat ze drank naar binnen klotsten, dat ze kotsten, twistten en tegen alles aan botsten, elkaar met lagen en listen plaagden en belaagden, van wellustigheid hijgden en sprongen, kreunden en steunden, zedeloos en overspelig, erger dan ik bij anderen had gezien.’
Een vergeten klassieker was Het labyrint van de wereld misschien niet, maar als literair meesterwerk ziet het in Nederland nu voor het eerst het licht, in deze virtuoze en deskundig toegelichte vertaling van Kees Mercks.
Liesbeth van Nes voor Alfred Jarry, Roemruchte daden en opvattingen van doctor Faustroll, patafysicus (Bananafish)
Hoe anders en zo veel saaier zouden we de wereld zien zonder Alfred Jarry (1873–1907), de schepper van Ubu Roi en uitvinder van de patafysica, de wetenschap van het bijzondere die zich verhoudt tot de metafysica als de metafysica tot de fysica. Jarry maakte de patafysica inzichtelijk in zijn ‘neowetenschappelijke roman’ Doctor Faustroll, waarin een wonderlijke reis per roeiboot wordt gemaakt langs denkbeeldige eilanden in Parijs die het fantastische en irrationele universum van het leven van die stad belichamen. En ‘leven is het carnaval van het zijn,’ schreef Jarry, zoals in het voorwoord van deze vertaling aangehaald wordt. Aan de horizon van de reis gloort Dada. Gids en onvermoeibaar orator is Faustroll, die de kenmerken heeft van een sater en op 63-jarige leeftijd is geboren en op diezelfde leeftijd sterven zal. Roeier en navigator is de aap Bosse-de-Nage (wiens enige tekst bestaat uit een herhaald ‘haha’); de passagier is een gegijzelde deurwaarder.
De korte roman is onnavolgbaar, grappig en ongrijpbaar. Dat heeft naast de inhoud alles te maken met de taal. Het boek kent een veelvoud aan stijlen, van de droogkloterigheid van een deurwaardersexploot tot de barokke brieven van Faustroll over ‘etherniteit’. De deurwaarder slaagt erin om het eerste hoofdstuk één zin te laten beslaan, met een woordenbrij waarin hij onder meer zich heeft ‘begeven naar het gemeentehuis van het Qde arrondissement, waar ik het voorliggende aan meneer de burgmeester ter hand heb gesteld’. Zet dat tegenover een zin als ‘En eromheen boog onze bootreis zich als de trouwring van de Narcissuskus van een amphisbaena’. Jarry schreef zijn roman, die geldt als zijn poëtica, op zijn vierentwintigste in de periode 1879–1898, maar hij werd pas na zijn dood uitgegeven.
Soms is vertalen als musiceren: om de zoveel tijd kan een uitvoerend musicus teruggrijpen naar een stuk dat zij eerder speelde om die met nieuwe inzichten opnieuw uit te voeren. Liesbeth van Nes’ vertalen is daarvan een sprekend voorbeeld. Zij vertaalde Doctor Faustroll al eens eerder, in 1994 en weer in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw. Na 2013 vertaalde zij Jarry’s roman nogmaals en volledig opnieuw. In haar nawoord licht zij toe waarom: haar eerdere vertalingen reflecteerden onvoldoende hoe Jarry met opzet verwrongen zinnen schreef en in meanderende taal toewerkte naar dubbelzinnigheid. Ook putte Jarry stilzwijgend met grote halen uit de taal van François Rabelais. Van Nes lost dat spitsvondig op door zelf grepen te doen uit een Rabelaisvertaling uit 1682. Die levert haar ‘vreemd en toch begrijpelijk’ Nederlands. Die typering mag gelden voor haar gehele vertaling.
De vertaling is dubbel bijzonder door een uitputtend en verrukkelijk notenapparaat dat dubbel zo lang is als de roman zelf. Die noten zijn gerechtvaardigd omdat Jarry een onverzadigbaar lezer was die alles dat hem bruikbaar leek verwerkte in zijn eigen werk. Toch zijn de noten meer dan bronverwijzingen. Samen met Pieter de Nijs en Bastiaan van der Velden bouwt de vertaalster de annotatie om tot een universum dat al even wonderlijk is als Jarry’s roman en waarin de patafysica nog serieuzer genomen wordt dan doctor Faustroll dat doet. Doorspekt met bijzondere illustraties, waaronder een berekening van de oppervlakte van God, leert ons de bundeling van mini-vertogen dat Faustroll zo gek nog niet is en de wereld samenhangt van irrationele logica.
In haar totaliteit verdient deze voortreffelijke vertaling van Jarry’s virtuoze Frans, waarvan het commentaar een wezenlijk onderdeel is, daarom grote lof.
Leen Van Den Broucke en Iannis Goerlandt voor David Foster Wallace, Korte gesprekken met afgrijselijke mannen (Meulenhoff)
Aan het literaire vuurwerk in Brief Interviews with Hideous Men (1999) van de Amerikaanse auteur David Foster Wallace kunnen vertalers hun hart ophalen. Leen Van Den Broucke en Iannis Goerlandt waagden zich aan de uitdagende taak deze verhalenbundel te vertalen. Goerlandt vertaalde eerder al twee werken van Wallace, waarvan één keer samen met een andere vertaler. Deze boekvertaling is het resultaat van een eerste samenwerking van dit vertalersduo.
De drieëntwintig verhalen in Korte gesprekken met afgrijselijke mannen geven een levendig en komisch portret van de Amerikaanse man en zijn kijk op de vrouw. Verder lijkt iedere omschrijving van dit postmoderne taalbouwwerk tekort te schieten. Het zijn gesprekken en conversaties die zo van een opname getranscribeerd lijken te zijn, maar deze volgen geen van alle het simpele vraag- en antwoordmodel. Het boek bevat een kakafonie van stemmen en registers, waarin het bovendien wemelt van ironie, metafictie en zelfspot. En ook al hebben we hier voornamelijk met ‘gesprekken’ te maken, de verhalen zijn onderling onvergelijkbaar van opzet. Nu eens bestaat een verhaal uit één lange zin, dan weer voegt de schrijver ellenlange voetnoten in of wemelt het ineens van de afkortingen, en zelden krijgen we bij het antwoord ook de vraag te lezen die daaraan voorafging. Wallace verkent de grenzen van verschillende genres en creëert tegelijkertijd nieuwe.
Voor het vertalen van dit boek is volharding, moed en spitsvondigheid vereist. Volharding om de soms pagina’s lange voetnoten, onmogelijk lange zinnen en bijna onleesbare fictieve woordenboeklemma’s te vertalen. Moed om je te wagen aan het vertalen van zo veel verschillende stijlen die in het boek worden geïmiteerd, van moderne, ongecensureerde, rauwe straattaal tot pseudo-academische en medische hoogdravendheid. Spitsvondigheid om een geschikt Nederlands equivalent te vinden voor de talloze zelfverzonnen woorden, afkortingen en ‘typetjes’ die het boek rijk is.
Aan deze drie eigenschappen heeft het de vertalers geenszins ontbroken. Wallace’ typetjes komen in het Nederlands evenzeer tot leven door tot de verbeelding sprekende vertaalvondsten: ‘a quote Granola Cruncher’ wordt een ‘Onbespoten Tofutype’, de ‘smoothie-type fellows’ worden ‘doorsneegladjakkerstypes’ en ‘this kind of pathetic roundheel kind of woman’ wordt ‘zo’n treurig geval van afgelikte boterham’. De vertalers weten bovendien zowel het pseudo-academische jargon als de spreektaligheid van de gesprekken bijzonder goed te imiteren. Zo komen we in het ene verhaal een zin tegen als ‘Onderbreking voor aanval van dyspneu, zichtbaar optreden van erytrurie; verpleegkundige lokaliseert en verwijdert pyurieprop in blaaskatheter’, terwijl we in een ander verhaal verzeild raken in een vurige woordenwisseling vol prachtige hartekreten als ‘Breek me de bek niet open’ (‘You can say that again’), ‘ammehoela “we komen van ver”’ (‘Come a long way baby my ass’) en ‘krankjorum worden’ (‘go nuts’). Ook wordt zoveel mogelijk recht gedaan aan de half affe zinnen (‘En lieve schat ik kan zo aan je afzien dat je nooit ofte nimmer.’), irritante stopwoordjes (‘of weet ik veel’) en maffe afkortingen (‘jor bestudeert nt langer gezicht echtgnt tijdens seks’) die Wallace’ verhalen doorspekken. Tot slot zijn er elegante vertaaloplossingen verzonnen voor de Amerikaanse cultuurgebonden aspecten, zoals het verstopspelletje ‘Marco Polo’, dat in het Nederlands ‘watertikkertje’ wordt.
De charme waarmee de vertalers zich hebben gekweten van de taak Wallace’ experimentele, overdadige en eigenzinnige proza in het Nederlands om te zetten, maakt Korte gesprekken met afgrijselijke mannen een zeer bijzondere vertaalprestatie.