Welke bron men ook raadpleegt, het overzicht van het literaire oeuvre van J.J. Slauerhoff (1898–1936) wordt steevast afgesloten met een lijstje vertaalde werken – acht in getal, in volmaakt evenwicht, qua omvang, met het proza van eigen hand:
Het komt (in het Nederlandse taalgebied) niet vaak voor dat een auteur met de statuur van Slauerhoff zich zo intensief bezighoudt met het vertalen van literaire werken.
In zijn biografie over de schrijver stelt Wim Hazeu: ‘Als vertaler van proza [...] zag Slauerhoff zich uitsluitend als “broodschrijver” [...]’ (1995: 553). Immers Slauerhoff zelf had in een brief aan zijn vriend Frans Feriz verzucht dat vertalen ‘op ’t oogenblik “my bread and butter!”’1 is. Maar in een brief aan de dichteres Jo Landheer bekent Slauerhoff: ‘Ik schrijf helaas de laatste jaren vooral om te verdienen. En meer nog om de leegte van het bestaan op te vullen.’2 Dus als hij het vertalen ‘om den brode’ deed dan kennelijk ook, in elk geval vanaf een zeker moment of gedurende een bepaalde periode, het schrijven van eigen werk. Deed Slauerhoff het vertalen ‘erbij’ of maakte het wezenlijk deel uit van zijn literaire praxis, hielp het hem, evenals het scheppen van eigen werk, ‘de leegte van het bestaan op te vullen’?
Tijdens zijn zwervende bestaan als scheepsarts schreef Slauerhoff talloze brieven. In weerwil van zijn uitdrukkelijke wens om na zijn dood al zijn brieven te vernietigen, is – gelukkig – veel correspondentie bewaard gebleven. Ze vormt een rijke bron van informatie over zijn lichamelijke gesteldheid, zijn gemoedstoestanden, zijn zeereizen en verblijfplaatsen, over werk waaraan hij (op dat ogenblik) bezig was en over plannen die nooit gerealiseerd zijn.3 Opmerkelijk is hoe vaak er gerept wordt van ideeën voor vertalingen, die er nooit zijn gekomen – althans niet van de hand van Slauerhoff: werk van Corbière, Joseph Conrad (Typhoon, Nigger of the Narcissus, Almayer’s Folly), Shakespeare (Macbeth), Stevenson (The master of Ballantrae), José Rivera (La vorágine), Gallego, Valle-Inclán, José Mármol (Amalia), Unamuno (Manuel Bueno: Mártir), Kafka (Die Verwandlung), Alarcón (Tricornio), een bundel Spaanse volkliederen...
Slauerhoff sells en uitgevers vragen om oorspronkelijk werk, maar Slauerhoff scheept hen af met vertalingen. Uit een brief aan Nico van Suchtelen, directeur van uitgeverij De Wereldbibliotheek: ‘Ik zal denkelijk over eenige tijd genoeg hebben voor een korte bundel korte verhalen. Ook ben ik aan een roman bezig, maar wie weet of die ooit afkomt. Die bied ik dus niet aan! Ik ontdekte een aardig philosifisch werkje in ’t portugeesch Palavres cynicas [van] Albino Forjaz de Sampaio. Mag ik dat vertalen?’4
Slauerhoff deinsde er kennelijk niet voor terug uit een groot aantal brontalen te vertalen: Duits, Engels, Frans, Portugees en Spaans. Maar hoe zit het eigenlijk met zijn talenkennis? En dan bedoel ik vooral zijn kennis van de, zeker in die tijd, ‘exotische’ talen als het Spaans en het Portugees. In een brief uit 1928 laat hij vallen: ‘Spaansch ken ik al vrij aardig en ik geloof dat ik weer eens aan het Russisch begin.’5 Dit klinkt niet erg gedegen. In zijn Tangerse periode (1934) stuurt Albert Helman een Spaanse grammatica naar hem op (Hazeu 1995: 603). Etto Krijger, auteur van het foto- en brieffragmentenboek Slauerhoff in zelfbeelden, heeft berekend dat Slauerhoff drie jaar en 242 dagen op zee heeft gezeten. Spanje was het land dat hij het meest bezocht en waar hij zich het meest thuis voelde: ‘De Spanjaarden zijn me toch oneindig veel sympathieker. Ze hebben tien maal meer karakter dan de Portugeezen’ (Hazeu 1995: 552). Portugal (en Brazilië) kende hij maar zeer oppervlakkig. Vier boeken vertaalde Slauerhoff in samenwerking met de heer R. Schröder (Schreuder was diens vertalerspseudoniem), administrateur en purser, met wie hij tweeënhalf jaar doorbracht aan boord van de ss Gelria, een passagiersschip van de Koninklijke Hollandsche Lloyd. Toch was dit kennelijk geen garantie voor een goed resultaat getuige de kritiek op de vertaling van O crime do Padre Amaro, van de romancier Eça de Queiroz.6 In een recensie maakt de befaamde hispanist J.A. van Praag er gehakt van: ‘Het boek zou [...] nog kunnen boeien als het beter vertaald was. Zooals het er uitziet lijkt het meer op een drukproef. Nu eens wél buigingsuitgangen, dan weer geen; leestekens ontbreken haast geheel en al; de zinswendingen zijn romaansch; de Portugeesche woorden (plaatsnamen, eigennamen) worden nu eens zus en dan weer zoo geschreven; de gesprekken zijn nu eens in kanselstijl en dan weer in de meest familiare bewoordingen gesteld, zonder eenige reden. Ik zou voorbeelden kunnen geven, maar iedere bladzijde wemelt van de onjuistheden, waardoor het boek zo goed als onleesbaar wordt. Wél is de tekst goed begrepen, maar aan het Nederlandsch is geen zorg besteed. Was het tijdgebrek of slordigheid?’ (Van Praag 1932). Vier jaar later doet de al even befaamde lusitanist M. de Jong het in het letterkundig tijdschrift Groot Nederland nog eens dunnetjes over: ‘Helaas kan men van deze vertaling weinig vriendelijks zeggen. Het slordige Hollands is reeds besproken door Dr. Mr. J.H. van Praag [...]. En wat de weergave betreft, ook deze is ongelukkigerwijze beneden alle kritiek. Alleen in het eerste hoofdstuk, acht bladzijden groot, vindt men een dertigtal krasse fouten en bijna veertig uitgelaten woorden en stukken van zinnen – dikwijls juist de belangrijkste’ (De Jong 1936).
(In een reactie op Van Praags woorden toont Slauerhoff zich even oprecht als laconiek: ‘Het spijt mij dat ik (en Schreuder) zoo in gebreke zijn gebleven bij de vertaling van Amaro. Mijn kennis van het Portugeesch is inderdaad niet diep maar als de gelegenheid zich aanbiedt iets te verdienen, vindt U dat men zoo conscientieus moet zijn, deze gelegenheid voorbij te laten gaan? Ik kan mij de luxe helaas niet veroorloven. Overigens geloof ik dat de gemiddelde ned. Lezer zich niet stooten zal en toch wel, zelfs in onze gebrekkige vertaling een denkbeeld zal krijgen van Queiroz’ schepping.’7)
‘Slordigheid’, ‘slordig’... de woorden zijn gevallen. En ze vallen onvermijdelijk in verband met Slauerhoff. Slauerhoff sloddervos is het gemunte paradigma.8 Ze hebben betrekking op zijn uiterlijk en zijn levensstijl, op de omgang met anderen, op de versbouw in zijn poëzie, op de verhaallijn in zijn proza. Was het een aangeboren karaktereigenschap of een gezochte attitude, een zich bewust afzetten tegen de ‘Hollandse netheid’, waarbij ‘netheid’ staat voor ‘kleinburgerlijkheid’?
Hoe het ook zij, bij vertalen is slordigheid een ernstige handicap. En als we ons beperken tot het handschrift van Slauerhoff: dat was vaak moeilijk te lezen en soms ronduit onleesbaar. In Wim Hazeus biografie staat de volgende anekdote: ‘[...] Vaderland-redacteur [...] ’s-Gravesande kende een uitgever die hem verrukt kwam vertellen dat Slauerhoff een boek voor hem vertalen zou. ’s-Gravesande feliciteerde hem en zei te hopen, dat hij geen onleesbare kopij zou ontvangen. Neen, hij had alles vooruit afgesproken. Slauerhoff zou getikte kopij inleveren. “Ik lachte en zei het beste voor hem te hopen. Later, toen ik weer bij hem kwam, vroeg ik hoe het met de vertaling stond. Woedend antwoordde hij mij: Daar ligt het boek. Ik kan er niets mee doen. De eerste zin loopt al niet en overal zijn woorden niet ingevuld. En bovendien is het zoo getikt dat je er niet uit wijs kunt worden”’ (1995: 406).
Jan Slauerhoff ging gebukt onder geldgebrek en leed aan tuberculose, en in 1931, in de hoop na genezing een nieuw scheepscontract te krijgen, besloot hij heil te zoeken in Merano, een gerenommeerd kuuroord in Noord-Italië. Hij kreeg er gezelschap van zijn vriendin Heleen Hille Ris Lambers en haar zus Jopie. In Merano werkte Slauerhoff aan de vertaling van ‘Amaro’. Dankzij de herinneringen van Jopie kunnen we ons een beeld vormen van hoe dat ging. Liggend op zijn divan of in zijn stoel, gehuld in zijn Chinese jas, dicteerde hij en Jopie schreef alles netjes op. Slauerhoff tikte over wat zij had opgeschreven en stuurde de vertaling ter correctie aan Schröder. Jopie was onder de indruk: ‘Jan moet wel heel goed talen hebben gekend, dikwijls verwonderde ik me over de fabelachtige snelheid waarmee hij mij dicteerde’ (ibid.: 536–537). Van opzoeken in woordenboeken wordt niet gerept, wat wellicht de ‘bijna veertig uitgelaten woorden en stukken van zinnen’ verklaart waar De Jong zich aan stoort. Wat hij niet wist sloeg hij over.
Gold die gebrekkige kennis van de taal eveneens het Spaans? Uit een brief aan Jan Greshoff: ‘Je zou me een groote dienst ook kunnen bewijzen: je hebt zeker een vertaling (Fransch) van Sombra del Caudillo, Guzman. Kun je mij die leenen voor 2 maanden? Anders die vertaling bestellen en sturen? Kosten omgaand vergoed. Bitte Bitte!’9 En een halfjaar later, aan Cees Kelk: ‘Schrijf je weer eens gauw en stuur je wat lichte lectuur als je hebt? – Ook wilde ik erg graag de Fransche bewerking L’ombre du Caudillo, Guzman, is die daar te krijgen?’10 De vertaling is in 1937, postuum, uitgegeven. In juni 1936 schrijft Slauerhoff aan Greshoff, klagend over de uitgever L.J.C. Boucher, die kennelijk kopschuw is geworden: ‘Je ziet dat hierin [een brief van Boucher aan Slauerhoff] geen sprake is van “niet uitgeven”. Bovendien heb ik het grootste deel v/h honorarium al gehad – Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat zij inderdaad niet zouden uitgeven. Bovendien, die copy is heusch zoo erg niet. In ’t begin wat verbeteringen in dicht opeen getikte tekst. Ik vind een en ander dus een beetje gek. Mogelijk is dat zij mijn werk wat opschuiven omdat zij andre werken vóór willen laten gaan. Maar in elk geval – je zou goed doen de niet gehéél ongegronde maar toch zeer opgeblazen legende van mijn slordigheid met copy etc. niet te bevestigen en eerder tegen te spreken.’11 Van de eminente hispanist J.G. Geers is hier nog geen sprake. Is hij er later, misschien pas na Slauerhoffs dood, bij gehaald om de vertaling te ‘fatsoeneren’? Hoe dan ook, het resultaat kon de goedkeuring van criticus Menno ter Braak wegdragen: ‘De vertaling van Slauerhoff en Geers laat zich zeer goed lezen, al wordt men zoo nu en dan door een slordigheid even gehinderd’ (Ter Braak 1937).
Soms is de bijdrage van Slauerhoff gering. In een brief aan Van Suchtelen schrijft hij: ‘Wilt U mij als de proeven van Setubal’s Maurits v. Nassau komen [...] deze zenden aan mijn Holl. adres [...]? Ik heb aan deze vertaling weinig aandeel – is er geen andere vorm te vinden om mijn naam te behouden – als U daar prijs opstelt, dan mij als vertaler te noemen? Zendt U even ’t voorschot aan Schreuder!’12 Deze ontwapenende eerlijkheid laat zich goed paren aan welgemeende generositeit. In 1934 doet Slauerhoff de uitgever A.A.M. Stols het voorstel Die Verwandlung van Franz Kafka te vertalen. Enige maanden later komt hij daar in een brief op terug: ‘Wat Kafka betreft wou ik je vragen: Mag Clara Eggink dat niet vertalen? Jany [A. Roland Holst] vertelde mij dat ze er beroerd aan toe was, materieel, en ik zag haar even in Utrecht en ’t lijkt mij ook. En iets anders dan wat vertaalwerk geven is er niet te bedenken. Dus. – Ik wil natuurlijk, als je dat wenscht, met genoegen die vertaling nazien. Of heb je wat anders – een boek voor haar. Dan blijf ik bij Kafka.’13
De auteur voor wie Slauerhoff zich het meest inspant om hem onder de aandacht van uitgevers te brengen is Eça de Queiroz (1845–1900). Van deze grote Portugese romancier verscheen in 1895 Neef Basilio (1875, vertaald door C. Nievelt) en in 1906 Briefwisseling van Fradique Mendes (1900, vertaald door M.J. Kollewijn). Nimmer verwijst Slauerhoff naar deze uitgaven. Kende hij ze? Ondanks de slechte kritiek op De misdaad van pater Amaro probeert hij Stols te porren voor een vertaling van O Mandarim (1880): ‘[De mandarijn] leent zich zeer goed voor illustraties – is Portugeesch Chineesch wat precies in mijn lijn ligt – is luchtig en tragisch – Ik wil het voor honderd gulden doen.’14 Is dat veel of weinig? De omvang van het werk is ongeveer 45.000 woorden. Dat is dus per woord 0,22 cent. Tegenwoordig is het voor literair vertalen geldende tarief (omgerekend) 13,90 cent. 63 keer zoveel. De misdaad van Pater Amaro (150.000 woorden) kostte destijds, gebonden, ƒ 4,90. Stel dat De mandarijn ƒ 3,25 zou hebben gekost. Een (vertaald) boek van vergelijkbare omvang kost nu, zeg, € 22,50 = ƒ 49,50. Vijftien keer zoveel. Waarom al dat gereken? Om te begrijpen dat wanneer je, zelfs als gevierd auteur, iets wilde overhouden aan literair vertalen je dat inderdaad op leessnelheid moest doen. (En let wel: dat honorarium van ƒ 100 was een aanbod van Slauerhoff zelf. Ter vergelijking: voor de vertaling van Johan Maurits van Nassau, twee keer de omvang van O Mandarim, ontvingen Slauerhoff en Schröder samen totaal ƒ 325,-.)
Kennelijk zonder ja of nee van Stols te krijgen begint Slauerhoff aan de vertaling. Ruim een jaar later: ‘Schrijf mij s.v.p. even of ik de vertaling van Queiroz nog zal afmaken.’15 Nog een jaar later: ‘Ik moet echter als voorwaarde stellen dat je mij een boek laat vertalen volgend jaar. Liefst een Spaansch [...] of een van de andre romans van Queiroz bv. Primo Brazil. [O primo Basílio, de roman die al in 1895 in Nederlandse vertaling was verschenen.16] Wil ik O. Mandarim [Slauerhoff zet stelselmatig een punt achter het Portugese lidwoord o] van Queiroz nog eens afmaken en sturen, evengoed?’17 En een paar maanden later: ‘Laat mij vernemen wat je ’t liefst vertaald wilt hebben. O. Mandarim, Queiroz of El sombrero de tres picos, Alarcon. Ik werkte al aan ’t eerste doch ben bereid toch ’t tweede ter hand te nemen als je daar meer voor voelt.’18 En weer een halfjaar later: ‘Ik geef je gelijk dat je niet wilt fungeeren als uitgever van “overschot”. Daarom zend ik ook Queiroz maar niet. Als je ’t persé wel wilt uitgeven dan natuurlijk graag. [...] Hoor ik nog even of je toch Queiroz O. Mandarim wilt hebben?’19
De mandarijn verscheen ten slotte in 2002 bij Uitgeverij IJzer, vertaald door Joep Huiskamp.
Verbazingwekkend – of eigenlijk helemaal niet zo verbazingwekkend – is de gelijkenis tussen O crime do Padre Amaro en Slauerhoffs korte verhaal Waar de levensvreugde vandaan komt uit 1935 (en waarover Du Perron opmerkte: ‘Hij [Slauerhoff] zelf was zeer gesteld op dit verhaal, en terecht. Ik vond er vroeger niet veel aan, omdat ik het vooral onslauerhoffsch vond. Ik acht het nu onmisbaar en van het grootste belang voor wie Sl. compleet kennen wil. Bovendien is het, ook als verhaal, in deze reeks eig. een van de beste’20.) In elk geval wel opmerkelijk is de religieuze en geografische transpositie. Waar Eça de Queiroz zijn roman laat spelen in de benauwende sfeer van een door en door katholieke Portugese provinciestad waar een onschuldig meisje (Amélia: A-a) de lusten opwekt van een welbespraakte geile pastoor, situeert Slauerhoff zijn vertelling in een streng protestantse Hollandse veenkolonie waar een frisse boerendochter (Anna: A-a) slachtoffer wordt van de geobsedeerde Dominee, die zo goed kan preken. De roman vangt aan op een ‘warmen namiddag in Augustus’; het verhaal opent met de zin: ‘De nadagen van oktober waren ongewoon zacht.’ Ziehier een voorbeeld hoe vertaling overvloeit in eigen werk.
Een ander idee dat ter sprake komt betreft een bundel copla’s. Aan Stols (1930): ‘Voel je iets voor uitgave van: Spaansche volksliederen (copla’s) vertaald door Hendrik de Vries en J. Slauerhoff [...]. Lijkt mij aardig.’21 Het gezamenlijke vertaalproject blijft ongerealiseerd (Hendrik de Vries, wiens hele oeuvre in feite voortspruit uit de Iberische volkslyriek, publiceert, als ‘overtaler’, in de woorden van Menno ter Braak, in 1931 Spaansche volksliederen en in 1935 Coplas), maar het lijkt of het idee zich ontwikkelt in een andere richting. Aan Stols (1933): ‘’t Eenige waar ik op ’t oogenblik voor zou voelen is dit: een kleine bundel uitsluitend Spaansch Portug. gedichten uitgeven in zeer kleine oplaag in zeer verzorgde vorm voor zeer hoogen prijs.’22 Dat zou de bundel Soleares worden, die eerst Saudades was gedoopt. Aan Du Perron: ‘[...] zou Soleares niet een betere titel zijn voor het geheel dan Saudades? Het is toch meer Spaansch dan Portugeesch van inspiratie, en Saudades heeft een rare klank voor menschen die de talen niet kennen.’23 (Soleares werd bekroond met de Van der Hoogtprijs, ter waarde van duizend gulden. ‘Saudades’ is de titel van een van de secties waarin de bundel is onderverdeeld.)
Dit werpt de vraagt op hoe het kan dat in de correspondentie van Slauerhoff, een moderne dichter met belangstelling voor volkspoëzie, de namen van twee tijdgenoten in wier werk beide aspecten – moderniteit en traditie – zo prominent naar voren springen ongenoemd blijven: Federico García Lorca (1898–1936) en Fernando Pessoa (1888–1935). Met andere woorden, hoe oriënteerde Slauerhoff zich eigenlijk?
Dat hij Pessoa niet kende is nog voorstelbaar. Immers, pas in 1934 verschijnt de dichtbundel Mensagem, het eerste ‘echte’ boek van de schrijver. Wel was Pessoa al decennia lang prominent aanwezig in tijdschriften en kranten. En stond hij aan de wieg van het geruchtmakende avant-gardistische blad Orpheu, geboren en gestorven in 1915, dat de Portugese literatuur met een klap de twintigste eeuw in slingerde.
De eerste boekpublicatie van Lorca (in Spanje) dateert van 1918. Daarna volgen de bundels elkaar in rap tempo op: 1921, 1927, 1928, 1931, 1935… Om nog maar te zwijgen van de vele publicaties in literaire periodieken. (De eerste vertaling in het Nederlands van een tekst van Lorca – ‘Ruiterlied’ uit Canciones – verschijnt in 1936 en is van de hand van G.J. Geers.24)
Slauerhoff had persoonlijk contact met Albino Forjaz de Sampaio, auteur van een van de best verkochte boeken in Portugal ooit, Palavras cínicas (1905), en redacteur van História da literatura portuguesa ilustrada. Aan hem droeg Slauerhoff de proloog op van Het verboden rijk. Wellicht als erkentelijkheid voor het feit dat Sampaio in zijn literatuurgeschiedenis twee foto’s had opgenomen van Slauerhoff, Nederlandse schrijver van gedichten en van een boek over Camões (1524–1580), de Vondel van Portugal.
Op de ss Gelria ontmoet hij de Argentijnse schrijver en politicus Mario Bravo en Slauerhoff doet Stols het voorstel om diens roman En el surco (1929) te vertalen (Hazeu 1995: 487).
Ook leest hij tijdschriften. Aan zijn vriend Hans Feriz (Slauerhoff zit dan in Fez): ‘Ik hoorde van moeder dat er wel Spaansche tijdschriften waren gekomen maar natuurlijk niet doorgezonden.’25
Wim Hazeu vermeldt in Slauerhoff. Een biografie: ‘Aan zijn boekhandelaar [...] in Den Haag gaf hij ingewikkelde bestellingen op, zoals een abonnement op het tijdschrift Gaceta Literaria, een cultureel avant-gardeblad uit Madrid, en op een “soortgelijk blad” uit Portugal. “Lit. Welt maar afschaffen, dat is niet aardig”’ (1995: 536).
Het is wachten op de uitgave (of een te raadplegen transcriptie) van de complete correspondentie van Slauerhoff. (Het in 2006 op de webpagina van de Papieren Man aangekondigde boek Een leven in brieven, bezorgd door Hein Aalders – ‘Volgens Aalders is er nog heel wat onontgonnen’ –, is jammer genoeg kennelijk geaborteerd.)26 Ongetwijfeld zijn er dan nog meer verwijzingen te vinden die het beeld van Slauerhoff als vertaler en promotor van vertalingen completeren.
Aan zijn laatste liefde, Caridad Rodríguez, een Costa Ricaanse boekverkoopster, schreef hij dat hij slechts is gaan varen om exotische landen te bezoeken. Die hang naar exotisme laat zich goed verenigen met de identiteit van poète maudit die hij zich aanmat: Tristan Corbière was zijn ‘broederziel’ schrijft hij aan Greshoff en hij, Slauerhoff, was wellicht zijn ‘incarnatie’ (Krijger 2003: 29). De fascinatie voor (om niet te spreken van vereenzelviging met) de verbannen dichter Camões, blijkt uit de belangrijke rol die Slauerhoff hem toebedeelt in de onvoltooid gebleven trilogie, die aanvangt met Het verboden rijk. Geen wonder, want Camões is een poète maudit avant la lettre die het exotisme van Portugal paart aan het exotisme van het Verre Oosten.
Terug naar het begin. Vertaler voor het geld of voor de geest? Voor mij is het duidelijk dat vertalen (en alles wat dat met zich meebracht) een wezenlijk onderdeel uitmaakte van Slauerhoffs literaire leven. Als we kijken naar de chronologie van zijn werk valt op dat alle (proza)vertalingen tot stand zijn gekomen in de ‘prozaperiode’: 1930–1937. Uit de jaren 1923–1930, waarin hij alleen bundels poëzie publiceerde, zijn geen vertalingen bekend. Het proza van eigen schepping en het proza in herschepping gaan dus qua ontstaan hand in hand.
Het vertalen beantwoordde wellicht aan een behoefte om niet alleen ‘vreemde’ culturen diep tot zich door te laten dringen – waardoor hij minder ‘Hollands’ werd – maar ook om er uitdrukking aan te geven, in eigen werk en via het werk van buitenlandse schrijvers. Toch ontbrak het hem kennelijk aan een drijfveer om zich echt vertrouwd te maken met de literatuur van de talen waaruit hij vertaalde. Naast schrijver was Slauerhoff ook vertaler, maar zijn kennis van land, taal en volk was te gering (en zijn ziel te rusteloos) om daadwerkelijk een vertolker te worden.
Noten
1 Brief aan Hans Feriz, september 1932, geciteerd in Hazeu.
2 Brief aan Jo Landheer, ca. 10 juli 1934, geciteerd in Krijger.
3 Als leidraad voor de citaten uit brieven neem ik het boek van Etto Krijger, Slauerhoff in zelfbeelden.
4 Brief aan N. van Suchtelen, juni 1931, geciteerd in Krijger.
5 Brief aan Heleen Hille Ris Lambers, ca. 9 mei 1928, geciteerd in Krijger.
6 In 1990 verscheen er een nieuwe vertaling: Het vergrijp van pater Amaro, De Arbeiderspers, vertaald door Adri Boon.
7 Brief aan M. de Jong, 9 september 1936, geciteerd in Hazeu.
8 Er is zelfs een monografie gewijd aan dit aspect: Peter Dicker, Slauerhoff slodderhof, een onderzoek naar de slordigheid in het leven en werk van J.J. Slauerhoff.
9 Brief aan J. Greshoff, 11 mei 1935, geciteerd in Krijger.
10 Brief aan C.J. Kelk, 5 oktober 1935, geciteerd in Krijger.
11 Brief aan J. Greshoff, 12 juni 1936, geciteerd in Krijger.
12 Brief aan N. van Suchtelen, 18 april 1932, geciteerd in Krijger.
13 Brief aan A.A.M. Stols, na 12 januari 1935, geciteerd in Krijger.
14 Brief aan A.A.M. Stols, 1 april 1934, geciteerd in Krijger.
15 Brief aan A.A.M. Stols, ca. 11 juli 1935, geciteerd in Krijger.
16 In 1994 verscheen een nieuwe vertaling: Neef Bazilio, vertaald door Harrie Lemmens, bij De Arbeiderspers.
17 Brief aan A.A.M. Stols, 24 november 1935, geciteerd in Krijger.
18 Brief aan A.A.M. Stols, 5 januari 1936, geciteerd in Krijger.
19 Brief aan A.A.M. Stols, augustus 1936, geciteerd in Krijger.
20 Brief van E. du Perron aan Menno ter Braak, 2 april 1940, http://www.dbnl.org/tekst/braa002brie21_01/braa002brie21_01_1180.php.
21 Brief aan A.A.M. Stols, 14 april 1930, geciteerd in Krijger.
22 Brief aan A.A.M. Stols, 21 januari 1933, geciteerd in Krijger.
23 Brief aan E. du Perron, 11 juni 1933, geciteerd in Hazeu.
24 Rozemarijn Morreau, ‘Federico García Lorca: 75 años de recepción en los Países Bajos 1936–2010’, Tesina del Máster de Lengua y Cultura Hispánicas, Universiteit Utrecht, 2011.
25 Brief aan Hans Feriz, ca. 15 maart 1934, geciteerd in Krijger.
26 Wel is in 2012 verschenen: J. Slauerhoff, Het heele leven is toch verloren. Gedichten, brieven en essays. Samengesteld door Arie Pos en Menno Voskuil. Utrecht: Het Literatuurhuis.
Bibliografie
Braak, Menno ter. 1937. ‘Politiek in Mexico’, Het Vaderland, 3 oktober 1937.
Dicker, Peter. 1986. Slauerhoff slodderhof, een onderzoek naar de slordigheid in het leven en werk van J.J. Slauerhoff. Oosterbeek: Bosbespers.
Hazeu, Wim. 1995. Slauerhoff. Een biografie. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Jong, M. de. 1936. ‘Slauerhoff en Portugal’, Groot Nederland, XXXIII, p. 410–420.
Krijger, Etto. 2003. Slauerhoff in zelfbeelden. Amsterdam: Atlas.
Praag, J.A. van. 1932. Recensie, Nederlandsche Bibliographie, nr. 11, december 1932.