Voor onze deur in de Jan Bernardusstraat staat een opvallend rijzige man. Dat gebeurt wel vaker, om te beginnen is mijn vader net zo rijzig, en net zo knap, maar deze is geparfumeerd. Hij draagt een bruin tweedjasje en heeft een das losjes over zijn schouder geslagen. Laat ik bloemen in zijn handen stoppen, hij was hoffelijk.
Het is september 1972, een namiddag. A. en ik zijn net terug uit Oudeschip (’t Olschip), het noordelijkste dorp van Nederland, nog ten noordoosten van Roodeschool. De zwerfpoes die met haar instemming is meegelokt, snuffelt de vertrekken af voor ze in de achtertuinen slag zal leveren met het gesettelde kattengebroed.
In de boerderij keek A. Olympische Spelen, die dramatische van München, en ik zat vrijwel alleen maar Rayuela te vertalen, een enorm boek, qua omvang en ambitie, een groots voorbeeld van de totaalroman waar Latijns-Amerika een poosje patent op had. Het is mijn eerste substantiële vertaling. Het begon met Circe, ook van Cortázar, een bundel verhalen die ik afmaakte toen professor Van Praag, de aanvankelijke vertaler, stierf. Theo Sontrop, redacteur bij Meulenhoff, had op een kerstdag laten weten dat mijn proefvertaling goed was, en zo is het gekomen. Vlak erna volgde Cortázars novelle over Charley Parker, De achtervolger (‘El perseguidor’), waar de uitgever van dienst in zijn commerciële wijsheid Achtervolgd van maakte, en iets van Régis Debray over Che Quevara, samen met Benjo Maso, ik heb het niet meer. Misschien kwam Debray wel vóór die jazznovelle, waarin de ‘Bird’ gedreven het onbestendige najaagt.
Begin jaren zeventig was de levensfase van breeduit studeren en zorgen dat je baantjes hebt. Het honorarium voor deze megaklus was 4800 gulden, mijn bestbetaalde studentenjob ooit, maar wel erg tijdrovend. Van een Fonds voor de Letteren had ik nog geen weet.
‘Barber van de Pol?’
Hij gebruikt het voseo, die typisch Argentijnse aanspreekvorm tussen tu en usted in. Waarschijnlijk sliste hij, als alle Argentijnen, al woonde hij al twintig jaar in Parijs. Wat meteen treft is zijn rustige, zware stem, die van een geboren hoofd der school, vaderlijk. Ik versta hem slecht. Mijn passieve kennis van het Spaans is redelijk, maar spreken of horen doe ik het zelden.
Ik veeg mijn zwetende hand af aan mijn hippierok en vraag de bekende onbekende om binnen te komen, de hemel prijzend dat mijn welopgevoede man thuis is, die helemaal niet wordt geacht Spaans te spreken. Kunnen we op het Frans of Engels overgaan.
‘Que paséis.’
Ik had een lijst met vragen naar Parijs gestuurd. Met name nogal wat losse associaties van de almaar pratende en denkende personages, die mij in leeftijd en in eruditie overtreffen, blijven schimmig. Je leest er makkelijk overheen, maar als vertaler kun je nergens overheen lezen. Je moet bij wijze van spreken precies weten waarover je heen leest. De insectoloog kon me vertellen welke vlinder op pagina zoveel bedoeld werd en ik zocht hem op en merkte hoe verheugd een deskundige kan zijn die door een leek op z’n kennis wordt aangesproken. Associaties zijn niet op te zoeken en je kunt nergens aankloppen. Er waren hier beslist Cortázarfans, maar die konden geen Spaans. Professor Van Praag was als vraagbaak ideaal geweest, al is het de vraag of ik op hem had durven afstappen. Zo’n briljante studente was ik niet.
De vragenlijst besloeg drie, vier kantjes, m’n eigen neuroses kennende waren het er bijvoorbeeld precies honderd. Ik stelde meer aan de orde dan een gek kan beantwoorden, maar deze gek kon dat wel. Hij liet z’n poppetjes epateren met alle kanten uitgaande weetjes en weliswaar ‘walgde’ Horacio Oliveira, alter ego van de schrijver, van dit ‘exhibitionistische associatieve geheugenspel’, in de praktijk was hij net zo erg.
Hij antwoordde: ‘Ik kom direct naar je toe, wil je graag leren kennen,’ maar dat nu wou ik onder geen beding. Een schrijver is zijn werk, ik had hem niets te bieden, het ongemak was bij voorbaat groot. En dus overdreef ik de duur van ons verblijf in Oudeschip, postte de bevrijdende brief en waande me veilig zonder echt te hebben gelogen. Kennelijk was hij sowieso in Amsterdam, hij had niks te doen gehad en was vanuit zijn hotel in het centrum de kant uit gewandeld van ons straatje bij de Amstel. Hij had aangebeld.
‘Kalm toch,’ zei hij toen ik de zoveelste filterloze Gauloise opstak en inhaleerde, zoals ze in zijn boek dacht ik deden. We zaten aan de tweede loeisterke koffie – ‘Oef,’ zei hij – want ook daarin deed ik niet onder voor dat stelletje bohemiens dat in Parijs de straten én de kunst, politiek en filosofie afschuimde, terwijl een scheut patafysica alles licht maakte. Ze balanceerden rusteloos tussen getob en levenskunst in.
Rayuela, een superbeweeglijk boek, is opgebouwd uit flarden, stemmen, scènes, grappen en citaten, en het is ook nog eens ‘aleatoir’. Je kunt op meer manieren door het boek hinkelen. De waarheid en de ernst wordt steeds een lachspiegel voorgehouden. Ach, die nonsensstukjes en taalspelletjes – snoepgoed om te vertalen, juist omdat je dan volop als schrijver aan de bak moet.
Al met al een kwikzilverig boek, maar de kernvraag is ethisch: hoe je verantwoordelijkheden te nemen zonder je vrijheid als individu op te offeren? Hoe de moordende weemoed een stapje voor te blijven? Hoe te leven?
Was ik bang zelf als provinciaaltje over te komen? Vast. Als importgrotestadbewoner ben je makkelijk te imponeren. Al in de eerste alinea van Rayuela, waarin de hoofdpersoon zich afvraagt of hij la Maga zal tegenkomen, gaat het over ‘mensen die stipte afspraken maken’ en dus ook ‘lijntjespapier nodig hebben om elkaar te schrijven en hun tube tandpasta van onderaf uitknijpen’. Het zou mij niet gebeuren. Hij wilde dat zijn lezer ‘medeplichtig’ was aan wat hij schreef. Bij mij ging dat nog wel iets verder.
Je kunt ook zeggen dat ik me geen houding wist te geven en dat de ander het doorzag. Hij zei soms ‘¿Cómo no?’, wat vermoeid klonk (‘Waarom niet?’), maar gewoon ‘Tuurlijk’ betekent. Hij was zoveel ouder en daaraan deed zijn eeuwige jeugd, het gevolg van een klieraandoening, niets af. Ik was een blaag nog en betwijfelde of dat niet erg was.
Er werd afgesproken om de volgende dag te gaan eten en wandelen – in Noord, hoe alternatief kun je zijn. Hij hield blijkens zijn werk van rafelranden en die kon hij krijgen. Getweeën hebben Julio en ik ons eerst over de lijst gebogen, hij zuchtend, alsof het zonde van de tijd was, zodat ik de neiging had om af te raffelen en hij weer ‘Kalm toch’ zei. En maar roken en drinken, ongetwijfeld.
Veel later hoorde ik van iemand in Parijs die een verhouding met hem had gehad, dat hij zich in die tijd tussen een scheiding en een haperende relatie in bevond. Goed dat ik dat niet wist. Het ging me om het boek, ik had genoeg aan mezelf, de hardheid van de jeugd kleefde me aan, wat dat betreft stak ik Horacio Oliveira naar de kroon. Geen psychologie vandaag.
In 1973 verscheen Rayuela: een hinkelspel. Twee jaar later kreeg ik er de Nijhoffprijs voor, wat een lawine aan werk met zich meebracht, ook omdat het dankwoord de aandacht trok van K.L. Poll, die mij als medewerker vroeg van wat nu NRC Handelsblad is. Alle media klopten aan. De Latijns-Amerikaanse literatuur was populair aan het worden, maar nog tamelijk onbekend.
Ik had een fout gemaakt volgens het juryrapport – wat dacht je, het waren er vast meer. Ik had ‘el Bardo’ vertaald met ‘de Bard’ (wie?). Dat moest in dit verband de ‘Bardo tödo’ zijn, de Tibetaanse benaming van het Dodenboek. De duizendpoot die een vertaler is had even één lam pootje.
Cortázar ontbrak op de zeer feestelijke avond in de Haagse Javastraat. Hij zat tot z’n nek in de rapporten en getuigenissen.
‘Ik ben net terug van het Russelltribunaal’ [dat de martelingen in Latijns-Amerika onderzocht, BvdP] ‘en reis binnenkort naar Mexico voor het Helsinkitribunaal; we blijven vechten voor Chili en voor heel Latijns-Amerika, en ik heb nergens tijd voor. Maar reken maar dat ik die dag in gedachten bij je ben,’ schreef hij.
Hij bood me het alleenrecht als vertaler van zijn werk in het Nederlands aan, maar ik wilde me niet binden, wat niet wegneemt dat ik hondstrouw wat zich voordeed heb vertaald en over hem schreef, als een erekwestie, niet vanwege een geformaliseerde afspraak. Waarom heb ik hem die bezegeling niet gegund? Het antwoord is ook dat ik het tegenover collega’s moeilijk te verkopen vond, het is hier geen usance.
Op een avond, die ik niet in een jaar kan plaatsen, belt een bevriende Spaanse schrijver uit Keulen. Hij vertelt wat Julio hem heeft verteld: la Maga, dat was ik. Vrolijk, warhoofdig en hard to get? Heren, toch! Ik heb het onmiddellijk weggestopt en er bij de vriend later nooit naar gevist. Wát zei je dat hij zei?
Het kan nog. De vriend leeft nog. Ik leef nog. Julio is al bijna dertig jaar dood.
We stuurden elkaar kaarten en kattebellen. Hij feliciteerde me met de geboorte van dochter 2, dochter 3. Als ik hem aan de telefoon sprak was er die vermoeide ondertoon, die me al meteen was opgevallen. Maar hij is niet voor niets bekender om zijn elan dan om zijn weemoed, en op een van zijn kaarten ligt een vrouw te slapen die met wat goede wil op mij (toen) lijkt. De man, een Dracula, aarzelt of hij zijn tanden in haar zal zetten. ‘What a pity that I am a vegetarian’, staat in de door Julio geschreven tekstballon.
Ik interviewde hem een paar keer, kwam hem tegen op de Buchmesse in Frankfurt, volgde hem, maar van een afstand. Het leven was vol en chaotisch; hij hoorde erbij.
Op een keer dat ik hem in Parijs bezocht, heb ik Carol Dunlop ontmoet, zijn laatste liefde, die hij met elegante tederheid eert in De autonauten van de kosmosnelweg, door mij vertaald. Het is mijn lievelings-Cortázar.
12 februari 1984, zes uur in de middag, hoorde ik dat hij dood was, 69 1/2 jaar oud. Toen ik thuiskwam van een wandeling met een vriend, die weer terug was naar zijn eigen stad, ging de telefoon. De krant verwachtte een necrologie en wel meteen.
De kinderen waren bij hun vader. Op de grond, op de bank, drinkend, rokend en denkend, heb ik de muziek gedraaid waar het moment om vroeg, onder andere het laatste van de ‘Vier Letzte Lieder’, in zijn Autonauten opgevoerd als voorvoeld afscheid van zijn al doodzieke Carol. Aan het eind van de doorwaakte nacht belde ik mijn artikel door waarboven de kop ‘Verdediger van de schoonheid’ kwam te staan. Ik wist dat hij ziek was, had hem net nog geschreven om te vragen hoe het nu was, maar hij zette me schaakmat.
Maandagochtend vertrok ik met I. door de kraakheldere winter naar Terschelling. Met mijn hoofd tegen haar schouder sliep ik bij en schrok pas wakker bij de krantenboer, waar hij me vanaf papier verslagen aankeek, tussen de woorden die ik aan hem had gewijd. Liefst had ik toen rechtsomkeert gemaakt, richting Parijs.
Op Montparnasse wordt hij herdacht als de speelse, innemende einzelgänger die hij was. Er liggen briefjes onder steentjes: ‘We missen je, padre Cronopio’.
Ik heb hem na zijn dood nog één keer ontmoet. Er was een SLAA-avond georganiseerd die vooral dankzij K. Michel en Charlotte Mutsaers tot zo’n intens patafysisch gebeuren uitgroeide dat hij er was. Navertellen heeft geen zin. Sentimenteel doen ook niet. Hij was er, onze eigen JC.
In Buenos Aires bezocht ik zijn zus, in Mendoza vrienden van hem van vroeger. Er zijn inmiddels straten en pleinen naar hem genoemd. Hoe eer ik hem nog? Met die foto die aan de muur bij mijn bureau hangt?
‘Het zou kunnen,’ zou Horacio Oliveira zeggen, ‘maar het is niet zo.’
In een ander leven, Julio, roken we (al ben ik opgehouden) en drinken we, en associëren we vrijuit zoals het gaat, als vrienden, niet gehinderd door onnozele hiërarchieën als leeftijd en kennis. Als ik durf.