Het fetisjkarakter van de vertaling en zijn geheim    11-21

Henri Bloemen

Een man te wezen met een goed voorkomen is een gaaf van geluk, maar lezen en schrijven komt van de natuur.
Shakespeare, Much Ado About Nothing (iii, 3)
Geciteerd door Marx in Het kapitaal i, 1, 4 

Das Kapital (1867) van Karl Marx behoort tot een imposante reeks van negentiende-eeuwse werken uit de Duitse geestesgeschiedenis waarvan de legende wil dat je ze gelezen moet hebben als je – ook vandaag nog – over bepaalde gebieden met enige autoriteit wil spreken. Wie wil weten hoe het economisch bestel in elkaar zit, kan dat met veel geduld in de geaccumuleerde 2500 bladzijden van Das Kapital lezen. Wie wil weten hoe ons kennisapparaat functioneert, moet Kants Kritik der reinen Vernunft gelezen hebben (toegegeven dat is achttiende eeuw, maar de werking ervan valt volledig in de negentiende), wie de logica achter het verloop van de geschiedenis wil kennen, moet zich door Hegels Phänomenologie des Geistes (1807) worstelen; wie, ondanks de eigen ervaringen, nog altijd gelooft dat ons leven en de wereld aan onze bewuste voorstellingen gehoorzamen, kan in Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung (1819) eloquent uitgelegd krijgen dat een blinde wil aan het roer van alles staat; wie in verband met moraal en ethiek op andere gedachten wil komen, kan niet voorbijgaan aan Nietzsches Jenseits von Gut und Böse (1885). Sigmund Freuds Die Traumdeutung vormt in 1900 een waardige afsluiter van dit rijtje.

Marx
Karl Marx

Al deze werken zijn door lijnen van continuïteit dan wel door scherpe tegenstellingen met elkaar verbonden; gemeenzaam hebben ze minstens twee dingen: 1) Ze passen in een algemene denktrant die men in het Frans wel met ‘le grand soupçon’ aangeduid heeft. Alles staat onder verdenking, niets is als wat het verschijnt. Ons kennisvermogen is veel beperkter dan het lijkt (Kant); ook al lijkt de geschiedenis voor ooggetuigen een opeenvolging van oorlogen en catastrofes, ze volgt listenrijk de weg van de geest (Hegel); onze voorstellingen zijn slechts een schimmellaagje op een kolkende wil (Schopenhauer); de goede mens en zijn idealen ontpoppen zich als machtgedreven gedrochten (Nietzsche); ons waarneembaar gedrag wordt vertekend door in de verre kindertijd gelegde en zich aan onze invloed onttrekkende structuren (Freud), en, om met Marx te eindigen, de dingen die ons omringen zijn grotendeels geen dingen meer, maar waren die zich als dingen voordoen. Niet meteen geschikt voor de uitbouw van een optimistische levensvisie, die Duitse filosofie. Maar ook al lijken al die werken het oude gebaar te voltrekken waarmee de klassieke metafysica de waarheid áchter de dingen zocht, dan kan men in al deze gevallen toch niets anders dan concluderen dat het negentiende-eeuwse Duitse denken één groot begrafenisfeest van juist die metafysica geweest is respectievelijk een plaatsmaken voor een radicaal eindig, veeleer analytisch, in de dingen gegrondvest denken. Die beweging is nog altijd niet voltooid.
2) Op het eerste gezicht een stuk minder spectaculair: al deze werken zijn in de meeste Europese talen, waaronder het Nederlands, vertaald, uiteraard in de tijd verspreid, niet chronologisch, en vaak lang na het origineel. Dat wijst er zonder twijfel op dat die denkbeweging Europees van aard was en ook, zoals net gezegd, dat die toen ingezette denkbeweging nog niet afgesloten is, dat haar deining zich over taalgrenzen heen tot vandaag voortzet. Die achronologische voortzetting van een denken door en in vertaling werpt op haar beurt twee interessante vragen op waarvan de ene de geschiedenis van het denken betreft, de andere de geschiedenis van het vertalen ‘zelf’. De eerste is: of dat denken door en in vertaling telkens een andere wending ervaart, of er een ‘draai’ aan gegeven wordt, of het in een andere omgeving andere vruchten draagt. Voorbeeld hiervan zou de Franse vertaling van Hegel door Jean Hyppolite kunnen zijn, waarvan Michel Foucault kon beweren dat de Duitsers haar consulteerden om de Duitse tekst beter te begrijpen.1 Of ook de vertaalinspanningen van een S.T. Coleridge in Engeland die de Duitse idealisten vertaalde met de expliciete bedoeling het al te empiristische geloof van zijn landgenoten bij te sturen.2 Voor de Nederlandse situatie zou het interessant zijn na te gaan in welke mate hier dat denken door en in het vaak bewonderenswaardige vertaalwerk gemodificeerd werd (dan wel of de Nederlandse filosofie de mosterd liever direct in de originelen haalde – om het vervolgens uiteraard toch weer te vertalen). Mij is geen studie bekend die de wending door vertalen aan het denken gegeven onderzoekt.3
De tweede vraag die door de vertaling van filosofische werken opgeworpen wordt betreft de geschiedenis van het vertalen ‘zelf’: heeft het vertalen van die filosofie bijgedragen tot een wending, een bepaalde draai of zelfs maar een soort uitkristallisering van een bestaande tendens in het vertalen zelf? Concreter: zou het kunnen zijn dat de fundamenteel antimetafysische tendens van dat denken afstraalt op vertalingen die traditioneel in dualistische metafysische onderscheidingen gevangen zitten en daar een prijs voor betalen, doordat ze binnen die dualismen consequent naar de tweede plek verwezen worden. De vraag naar het vertalen ‘zelf’ en zijn geschiedenis is niet ijdel en heeft ook niets te maken met navelstaarderij van vertaalhistorici. Als het vertalen van filosofie (maar ook van literatuur, van wetenschap etc.) van belang is voor de verspreiding en ontwikkeling ervan (de literatuur, de wetenschap …) – ik twijfel daar niet aan – dan komt het aan een geschiedenis van het vertalen toe te beschrijven niet zozeer welke wendingen dat vertalen in het vertaalde teweeggebracht heeft (wat een taak van een filosofiegeschiedschrijving zou zijn die vertalen serieus neemt), maar veeleer hoe het vertalen zelf (vooropgezet dat het een zelf heeft) door de vertaling van die wereldbewegende werken veranderde; het eindpunt van die geschiedenis van het vertalen zelf zou wat mij betreft het punt zijn waarop zou blijken op welke wijze vertalen een plaats zou hebben in de originele werken zelf.4
Ik zou bij de huidige stand van zaken in de vertaalwetenschap niet weten met welke middelen en methoden een antwoord op die vragen gegeven kan worden. Systematisch vertaalvergelijkend onderzoek verliest zich doorgaans in de berg materiaal die het genereert; de resultaten staan in geen verhouding tot de inspanning. Zolang vertaalgeschiedenis zich beperkt tot de beschrijving van de uiterlijke omstandigheden waarin vertalen plaatsgevonden heeft (uitgevers, oplagen, opdrachtgevers, doelpubliek, werkomstandigheden etc.) zal ze buiten wat wetenswaardigheden niets opleveren. Mijns inziens hangt veel, zo niet alles af van wat bij het lezen van vertalingen en originelen opvalt, wat er de wenkbrauwen doet fronsen – punctueel, toevallig. Dat is a fortiori het geval voor reeksen vertalingen van hetzelfde werk – zijn ‘vertaalgeschiedenis’. Maar of dat vertaalhistorisch ‘iets oplevert’ staat uiteraard niet vast.5

Van de bovengenoemde klassiekers is ontegensprekelijk Marx in het Nederlands taalgebied de meest vertaalde. We willen ons na een kort overzicht van de bestaande vertalingen over een beroemd, misschien het beroemdste, hoofdstuk uit Das Kapital en zijn Nederlandse vertalingen buigen.

Marx in het Nederlands
De Nederlandse vertalingen van het werk van Karl Marx en Friedrich Engels zijn vrij goed gedocumenteerd. Jan Gielkens telde in 1992 een kleine honderd vertalingen, gaande van brieven en kleinere geschriften tot de bekendere werken als Het communistisch manifest en Het kapitaal.6
De vertaling van Das Kapital bleef wel altijd beperkt tot de eerste band, de andere twee werden nooit vertaald, maar toch: als er aan de vertaalgeschiedenis van Marx iets af te lezen valt, zijn de vertalingen van Das Kapital of delen ervan met afstand het interessantst omdat er zo veel van zijn.
In 1881 verscheen onder de titel Kapitaal en arbeid een samenvattende Nederlandse bewerking van Marx’ opus magnum door Ferdinand Domela Nieuwenhuis.
In 1894 verscheen de eerste ‘echte’ vertaling van enkele hoofdstukken uit het eerste deel door Frank van der Goes en Maurits Triebels. De bedoeling was dat het hele eerste deel in twaalf afleveringen successievelijk vertaald werd. De naam van Triebels zal alleen in die eerste uitgave vermeld worden;7 in de talrijke volgende oplagen komt de naam van Triebels niet meer voor. De vertaling valt meteen na verschijnen scherpe kritiek te beurt; dadelijk meer hierover. In de uitgave van 1901, met de eerste negen hoofdstukken uit het eerste deel, blijft die kritiek nog zonder gevolg. Pas in de uitgave van 1910, met dan het complete eerste deel, wordt de vertaling herzien. Die uitgave zal tot 1923 minstens drie oplagen kennen met in totaal minstens 12.000 exemplaren. In 1933 brengt de Wereldbibliotheek een herdenkingsuitgave, weer met enig succes want in 1935 verscheen de derde oplage daarvan.
In 1934 verscheen een vertaling door Adolf Samson de Levita van een Duitse bewerking van Het kapitaal uit 1920 van Julian Borchardt.
Daarna is het wachten tot eind jaren zestig vooraleer er nieuwe vertalingen van Het kapitaal verschijnen. In 1967 verschijnt een heel nieuwe vertaling van Isaac Lipschits, die in zijn nawoord hard van leer trekt tegen Van der Goes; hij noemt zijn vertaling onnauwkeurig en onjuist; ‘zij is ten onrechte klassiek geworden’, noteert hij. Lipschits’ vertaling wordt zelf een klassieker, want tot 1983 verschijnen twaalf oplagen.
Maar de vertaling van Lipschits is niet de enige in die late jaren zestig, begin jaren zeventig. In 1968 verschijnt een bundel met Klassieke teksten van Karl Marx, met passages uit Het kapitaal. Als vertalers worden vermeld Herman Gorter (een vriend van Van der Goes, zelf een aangetrouwde neef van Gorter) en Jacques de Reus. Het staat vast dat De Reus de passages uit Het kapitaal vertaalde.8 In 1971 verscheen bij Van Gennep een vertaling en bewerking door Theo Wiering van de verkorte uitgave van Het kapitaal van Otto Rühle uit 1939. En in 1972 verscheen van de hand van de bup-groep uit Utrecht (Buiten Universitaire Praktijkgroepen, sic) een vertaling van boek één van het eerste deel van Het kapitaal. Als uitgever fungeerde het filosofisch instituut van de Universiteit.
Uiteindelijk verschijnt in mei 2010 een bewerking respectievelijk redactie, voornamelijk op woordniveau, van de vertaling van Isaac Lipschits door Hans Driessen. Daniel Lipschits – zoon van – schreef er een nawoord bij. 

1894, jaren twintig, jaren dertig, jaren zestig, 2010: er valt niet te ontkennen dat Het kapitaal in het Nederlands vertaald wordt telkens wanneer de historische omstandigheden van dien aard zijn dat vermoed kan worden dat Marx’ tekst van nut is voor de ondersteuning, de duiding of de kritiek van die omstandigheden. Tegen het einde van de negentiende eeuw worden overal in Europa socialistische partijen opgericht, vaak meerdere, met de nodige discussies omtrent de juiste uitleg van de leer tot gevolg; socialistische, sociaaldemocratische en communistische partijgangers bekampen elkaar met een gedrevenheid die aan discussies onder religieuze groeperingen herinnert. De jaren twintig zijn een tijd van grote economische omwentelingen (inflatie, beurscrash). In 1933 is er de dreiging van het nazisme; de jaren zestig zijn een tijd van protest tegen het economische, politieke en militaire bestel en in 2010 beleeft de wereld een eerste globale economische crisis. Het hoeft geen wonder te heten dat de vertalingen van Das Kapital telkens in naam van de juistheid van de leer, preciezer, van de juiste weergave van de leer gemaakt werden.

Vertalen in dienst van de leer
Toen Frank van der Goes aan zijn vertaling begon, was hij al sinds 1890 in discussies verwikkeld over de koers die het Nederlandse socialisme moest varen. Hij was sterk onder de indruk van ontwikkelingen in de Duitse sociaaldemocratie, die sinds 1890 weer vrijheid van spreken had, terwijl eerder radicale partijgangers als de anarchisten Domela Nieuwenhuis en Christiaan Cornelissen de Duitse invloed wilden terugdringen. De meer gematigde, sociaaldemocratische koers was beter te verzoenen met de burgerlijke habitus van Van der Goes, die door zijn tijdgenoot W.H. Vliegen beschreven wordt als ‘een piekfijn jong heertje’ dat ‘met een volmaakt aristocratische geste’ zijn hoed voor hem afnam.9 Van der Goes’ besluit om Marx te vertalen heeft in die begintijd al iets van een ‘back to the roots’: ‘steviger onderbouwd kon het socialisme alleen worden door een vertaling van Das Kapital van Karl Marx (…). Met de integrale vertaling van het eerste deel wilde Van der Goes de ideeën van Marx beter bekend maken.’10 Het mag betwijfeld worden of Van der Goes als kenner van de ideeën van Marx en als vertaler genoeg in huis had om dat doel te bereiken. In 1900 moet hij zich in een debat een ‘tekort aan marxistische kennis’ laten voorhouden (hoewel hij pas was toegelaten als privaatdocent ‘staathuishoudkunde’ aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam); en zijn vertaling van 1894 wordt door Christiaan Cornelissen in een uitvoerige kritiek11 neergesabeld. Christiaan Cornelissen was het ideologisch niet eens met Van der Goes, maar de door hem aangehaalde tekortkomingen zijn inderdaad zo flagrant dat de hevigheid van de kritiek niet verklaard hoeft te worden met persoonlijke rancune. Cornelissen is vooral bezorgd om de berendienst die de vertaling bewijst aan de positie van de marxistische leer in het publieke debat. Hij schrijft: ‘Een vertaling als deze zal echter ter hand worden genomen door helderdenkende arbeiders, die, na tot hun twaalfde of veertiende jaar de lagere school te hebben afgeloopen, zich verder zelf hebben ontwikkeld. Zij beschouwen dit werk (…) als een arsenaal (en dat is het!) waaruit ze zich wapenen kunnen omgorden in de strijd tegen de burgerpers, waarin zij datgene kunnen vinden, wat zij nodig hebben in debat (…) met dagbladschrijvers, studenten (…)’ (226).12 Maar daarvoor is deze vertaling niet te gebruiken omdat ze ‘doorlopend onnauwkeurigheden bevat’ en ‘op sommige plaatsen het betoog van Marx totaal heeft bedorven’. Maar erger nog is dus de schade in het publieke debat: ‘Onze burger-ekonomen behoeven wij als denkers zeker niet hoog in te schatten, zoo dom echter zullen ze zeker niet zijn in het algemeen, of ze zullen op den een of anderen kursus dien ze aan arbeiders geven (…), of waar het te pas komt in een dagbladpolemiek, met de Nederlandsche vertolking van Marx’ hoofdwerk voor zich, den vinger kunnen leggen op menige plaats, die door de vertaling eenvoudig tot onzin is gemaakt.’ En wat zeg je dan als socialist als je tegenstander met de vinger op de tekst bewijst dat er pure onzin staat? Cornelissen verduidelijkt zijn punt vervolgens met even uitvoerige als overtuigende voorbeelden waarover we binnen dit bestek niet verder kunnen uitweiden.

Meer dan zeventig jaar later zal Isaac Lipschits één lijn met hem trekken. In zijn ‘Verantwoording van de vertaler’ (1967) schrijft hij: ‘Frank van der Goes heeft zonder enige twijfel pioniersarbeid verricht voor de Nederlandse arbeidersbeweging en niet in de laatste plaats door zijn vertaling van Das Kapital. Het is jammer dat hij bij het vertalen niet de nauwkeurigheid in acht heeft genomen, die noodzakelijk was. Zijn vertaling is op een groot aantal punten beslist onvolledig en onjuist; zij is ten onrechte klassiek geworden in de Nederlandse arbeidersbeweging. Hierbij denk ik niet in de eerste plaats aan de germanismen. Marx vertalen zonder in germanismen te vervallen is moeilijk en ook in mijn vertaling zullen ze wel voorkomen. Talloze keren heeft Van der Goes gewoon verkeerd vertaald.’ Vervolgens onderscheidt Lipschits drie met voorbeelden gestaafde rubrieken van fouten: 1) Onjuiste vertalingen, die het begrijpen van de theorie van Marx niet in de weg staan; 2) Onjuiste vertalingen die het begrijpen ervan bemoeilijken; 3) Onjuiste vertalingen die een ‘verkeerde voorstelling geven van de theorie van Marx’. De juiste weergave van de leer is dus weer de inzet van de vertaling. Het vertalen van Marx verschilt daarbij in niets van het vertalen van de Bijbel.13
Maar het interessante van Lipschits’ verantwoording ligt niet in de gerubriceerde verwijten aan het adres van Van der Goes, maar in de gedachtekronkel die zijn verantwoording maakt. Aan de kritiek vooraf – eerste bocht van de kronkel – gaat een lange overweging waarom eind jaren zestig een nieuwe vertaling van Marx eigenlijk nodig is. Lipschits stelt van overal een ‘hernieuwde belangstelling’ voor het werk van Marx vast – niet alleen, zelfs in mindere mate bij socialisten, maar wel bij studenten, in wetenschappen als sociologie, economie, politicologie en geschiedenis, bij sympathisanten van bevrijdingsbewegingen overal ter wereld, bij mensen die het politieke systeem van de tegenstander in die periode van de Koude Oorlog wilden leren kennen enzovoort. Maar uit welke hoek die belangstelling ook komt, geen enkele vindt hij een voldoende rechtvaardiging voor een nieuwe vertaling: ‘Er zijn nog wel meer oorzaken te noemen voor de hernieuwde belangstelling voor de ideeën van Marx. Maar dit is op zichzelf nog geen rechtvaardiging van een vertaling van Das Kapital,’ herhaalt hij tot driemaal toe. De echte rechtvaardiging is de woekering die rond de tekst van Marx ontstaan is: ‘Er bestaan talloze interpretaties van de ideeën uit dit werk; iedereen, die in de afgelopen honderd jaar over Das Kapital heeft geschreven – en dat zijn er nogal wat – kwam met een eigen interpretatie. Men heeft Das Kapital geparafraseerd en gepopulariseerd, herschreven en vervalst, “vereenvoudigd” en “uitgelegd”. Daarom kan het verfrissend werken het boek zélf te lezen. In ieder geval is de lezer dan niet afhankelijk van de interpretatie van een ander.’ Terug naar ‘het boek zélf’ dus, herbronning, de zuivere leer. Alleen staat daar ‘de barrière van het moeizame Duitse taalgebruik van Marx’ tussen, en die moet door een vertaling ‘doorbroken’ worden. Maar wat krijgen we dan: ‘het boek zélf’, of toch een vertaling, maar dan één die niet interpreteert, of een vertaling die zich als het boek zélf voordoet? Mijns inziens levert Lipschits hier, zonder het te willen, inderdaad argumenten voor een fetisjering van de vertaling: een vertaling moet vooral het verschil met het boek zélf uitwissen. Als ze door onhandigheid en onkunde dat verschil te zichtbaar maakt, zoals in het geval van Van der Goes, moet ze maar best door een andere, een vertaling die dan het boek zélf is, vervangen worden.14
Des te eigenaardiger is het – tweede bocht van de kronkel – wanneer Lipschits na de afrekening met Van der Goes toegeeft: ‘Iedere vertaling is een interpretatie van de oorspronkelijke tekst.’ In het licht van het voorgaande kan dat geen interpretatie zijn die iets toevoegt, die de verscheidenheid aan meningen, waarmee de nieuwe vertaling komaf moest maken, nog vergroot. Het kan alleen maar een interpretatie zijn die de juistheid van de leer doet schitteren en dus alle andere interpretaties overbodig maakt. Lipschits vervolgt: ‘Ik heb de tekst (…) zo letterlijk mogelijk vertaald en ik heb ernaar gestreefd noch Marx, noch de Nederlandse taal geweld aan te doen. (…) Zelfs heb ik vaak “slecht Nederlands” verkozen ten einde de sfeer van de stijl van Marx in de vertaling over te brengen.’ Dat is logisch (letterlijk vertalen moest wel vaker de juistheid van de weergegeven leer garanderen, zie de Bijbelvertaling) en ook moedig, maar hoe verdraagt die aanpak zich met die fetisjerende tendens? Hoe verdraagt hij zich met een vertaling die het boek zélf wil zijn?15

Het is verbluffend dat in het nawoord bij de bewerking van de vertaling in 2010 diezelfde gedachte weer de kop opsteekt. Daniël Lipschits – waarom heeft Hans Driessen niet zelf een nawoord bij zijn bewerking geschreven? – laat er optekenen: ‘Problematisch, zoals mijn vader reeds zelf aangaf, zijn de talloze interpretaties van deze tekst. Het kapitaal raakte zo langzaam maar zeker haar optimisme, spiritualiteit en bewustwording kwijt. Elementen die onmisbaar zijn voor het op grote schaal aandragen van oplossingen, voor het creëren van een turning point van de neerwaartse spiraal waarin wij ons momenteel op economisch, maatschappelijk en ecologisch vlak bevinden. (…) Toch kan de tekst van Marx ons nog steeds de ruggensteun geven voor een nieuwe wil, een werkelijk geloof, optimisme, enthousiasme en het daadwerkelijk inzicht dat er geen tijd meer te verliezen is voor een louter theoretisch debat.’ Is dat ouderwets marxisme? Is er eens te meer alleen maar weer geïnterpreteerd, en dus te veel geïnterpreteerd? Moet er weer tot de daad geschreden worden? Maar waarom dan een vertaling bewerken en heruitgeven? Als een vertaling geen bijdrage meer is tot het theoretisch debat, wat is ze dan wel?

Uiteraard zijn de meningen van vertalers en critici over vertalingen één zaak, de vertalingen zelf zijn een andere. Een (beschrijvende?) blik op de vertalingen zelf zou ofwel kunnen aantonen hoe ze de geproclameerde intentie – het stoppen van de trein der interpretaties en een weergave te zijn van de ware leer – waarmaken, of ook niet. Maar misschien zou ook kunnen blijken dat de vertalingen een eigen logica volgen.

Fetisjkarakter
De beroemdste passage uit Marx’ lijvige werk zijn mijns inziens de dertien pagina’s uit het eerste hoofdstuk van de eerste sectie van het eerste boek van Het kapitaal waarin het over ‘het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim’ gaat. Marx bedoelt daarmee dat een waar niet het ‘vanzelfsprekende’, ‘triviale’ ding is dat het lijkt, maar zich in de analyse te kennen geeft als een bijzonder complex (vertrackt) ding ‘vol met metafysische spitsvondigheden en theologische grillen’.16 Onder fetisjkarakter verstaat Marx het verschijnsel dat een arbeidsproduct een raadselachtig karakter krijgt wanneer het in de vorm van een waar verschijnt. Dat komt omdat aan een waar niet meer zichtbaar is dat ze tot stand gekomen is door wat Marx ‘maatschappelijke arbeid’ noemt. De maatschappelijke arbeid is de hoeveelheid arbeid die een ontwikkelde maatschappij nodig heeft om een waar te produceren. Maatschappelijk heet die arbeid omdat ze verricht wordt in verhoudingen van mensen tot elkaar, bijvoorbeeld van werknemer en werkgever; in een ontwikkelde maatschappij produceert niemand nog voor zichzelf, zoals Robinson op zijn eiland of zoals autarkische gemeenschappen in primitievere samenlevingsvormen. De hoeveelheid geïnvesteerde arbeidstijd bepaalt de waarde van de waar. Omdat de geïnvesteerde arbeidstijd vergelijkbaar is met de tijd nodig voor de productie van andere soorten waren, heet die waarde ook ruilwaarde. Die moet onderscheiden worden van de gebruikswaarde die een waar als ding heeft: een gouden lepel en een van blik hebben dezelfde gebruikswaarde – je lepelt er je soep mee; een gebonden boek of een pocket hebben dezelfde gebruikswaarde, je leest er dezelfde tekst; maar de waarde van beide dingen als waar is verschillend omdat de geïnvesteerde arbeid in beide verschillend is. Het fetisjkarakter van de waar zorgt er nu voor dat de mensen de maatschappelijke eigenschappen van hun eigen arbeid waarnemen als natuurlijke eigenschappen van het warending zelf. Zoals in de godsdienst de fantasieproducten van de mensen een eigen leven krijgen, zo krijgen de door mensenhand gemaakte dingen, voor zover ze waren zijn, de schijn van zelfstandige, natuurlijke dingen. Waren zijn dus dingen waaraan je niet meer kan zien dat er mensenarbeid in geïnvesteerd is. Ik citeer de beslissende passage gemakshalve in het Duits om dadelijk een beeld te krijgen van de verschillende vertalingen ervan:

Das Geheimnisvolle der Warenform besteht also einfach darin, dass sie den Menschen die gesellschaftlichen Charaktere ihrer eigenen Arbeit als gegenständliche Charaktere der Arbeitsprodukte selbst, als gesellschaftliche Natureigenschaften dieser Dinge zurückspiegelt, daher auch das gesellschaftliche Verhältnis der Produzenten zur Gesamtarbeit als ein außer ihnen existierendes gesellschaftliches Verhältnis von Gegenständen. Durch dies Quidproquo werden die Arbeitsprodukte Waren, sinnlich übersinnliche oder gesellschaftliche Dinge.17 

Het Vertrackte van een waar bestaat er mede in dat de analyse niet bij machte is dat fetisjkarakter op te heffen. Net zo min, zegt Marx, als de analyse van de lucht in haar verschillende bestanddelen bewerkstelligt dat de lucht als natuurlijke vorm ophoudt te bestaan, zorgt de analyse van de waar ervoor dat ze haar schijnkarakter verliest. 

Laten we, bij wijze van proef, enkele vertalingen van deze passage bekijken. Van der Goes (1901) vertaalt als volgt:

Het geheimzinnige van den warenvorm bestaat dus eenvoudig hierin, dat hij voor de menschen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid als zaaklijk karakter van de arbeidsprodukten zelf weerspiegelt, als maatschappelijk-natuurlijke eigenschappen van deze voorwerpen; dus ook de maatschappelijke verhouding der producenten tot den geheelen arbeid voorstelt als een buiten hen bestaande maatschappelijke betrekking tusschen de voorwerpen. Krachtens dit quid pro quo worden de arbeidsprodukten: Waren, zinnelijk-bovenzinnelijke of maatschappelijke dingen.

Lipschits (1967) vertaalt zo:

Het geheimzinnige van de warenvorm ligt dus eenvoudig in de omstandigheid dat deze vorm voor de mensen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid weerspiegelt als het concrete karakter van de arbeidsproducten zelf, als de maatschappelijk-natuurlijke eigenschappen van deze dingen; hierdoor wordt ook de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid weerspiegeld als een buiten hen om bestaande maatschappelijke verhouding van voorwerpen. Door dit quid pro quo worden de arbeidsproducten waren, met de zintuigen waarneembare bovennatuurlijke of maatschappelijke dingen.

J. de Reus / H. Gorter (1968) vertalen als volgt:

Zo ligt dus het geheimzinnige van de warenvorm daarin, dat deze vorm voor de mensen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid weerspiegelt als de maatschappelijke, natuurlijke eigenschappen van deze dingen; daarom wordt ook de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid weerspiegeld als een buiten hen om bestaande maatschappelijke verhouding van voorwerpen. Door dit quid pro quo [misverstand] worden de arbeidsprodukten waren – met de zintuigen waarneembare bovennatuurlijke of maatschappelijke dingen.

In de bewerking van de Lipschitsvertaling door Hans Driessen (2010) heet het:

Het geheimzinnige van de warenvorm zit hem dus simpelweg hierin, dat hij voor de mensen het maatschappelijk karakter van hun eigen arbeid weerspiegelt als objectieve eigenschappen van de arbeidsproducten zelf, met andere woorden als maatschappelijk-natuurlijke eigenschappen van deze dingen; bovendien weerspiegelt de warenvorm de maatschappelijke verhouding van de producenten tot hun totale arbeid als een buiten hen om bestaande maatschappelijke verhouding van voorwerpen. Door dit quid pro quo worden de arbeidsproducten waren, zinnelijk bovenzinnelijke of maatschappelijke dingen.

Uiteraard zal een rechtgeaarde descriptieve vertaalwetenschapper opwerpen dat deze passage veel te kort is om er steekhoudende conclusies uit te trekken. Ik denk daar anders over; zoals al gezegd staan de resultaten van ellenlange beschrijvingen in een omgekeerde verhouding tot hun vaak ontgoochelende resultaten.18 Korte beschrijvingen hebben het voordeel dat ze gepointeerd zijn, maar uiteraard is elke conclusie voor latere refutatie vatbaar.
Als we even de iedereen in het oog springende tekortkomingen van de vertaling van Van der Goes in andere delen buiten beschouwing laten, dan valt aan deze passage vooral één ding op: dat de vertalingen nauwelijks verschillen, dat het voornamelijk op formuleringskwesties aankomt. De meeste variatie zit in de vertaling van het woord ‘gegenständlich’: zaaklijk, concreet, (-), objectief. Inhoudelijk geven alle vier vertalingen de gedachte van Marx correct weer. Wat aan de laatste vertaling opvalt is dat ze als tekst sterker ‘aangetrokken’ is dan de andere: door toevoeging van logische markeerders als ‘met andere woorden’ en ‘bovendien’ wordt de argumentatieve structuur van de tekst versterkt en wordt deze voor de lezer beter volgbaar. De bewerking van 2010 in haar geheel bestaat voornamelijk in het moderniseren van de vertaalkeuzes op woordniveau,19 de aanpassing van de interpunctie en het aantrekken van de argumentatieve structuur van de tekst. De bewerking van 2010 is zeker de best leesbare, de makkelijkst volgbare vertaling.
Hoe relevant zo een vaststelling is met het oog op de uitgesproken intentie van de vertaling om alle andere interpretaties en vertalingen te verdringen is zeker een interessante onderzoeksvraag. Maar interessanter nog lijkt me de vraag wat zulke vaststelling duidelijk maakt in verband met het vertalen zelf.

Het fetisjkarakter van de vertaling

Op het eerste gezicht niet veel. Veeleer lijkt de inhoudelijke argumentatie van Marx verduidelijkend voor wat er in het vertalen gebeurt. We hadden het hierboven al even over de fetisjerende tendens in de manier waarop Lipschits zijn nieuwe vertaling rechtvaardigt. Maar is het niet zo dat elke vertaling die in concurrentie treedt met een andere, die andere wil verdringen? Wil niet elke vertaling uiteindelijk zelfs ‘het boek zélf’ verdringen door ‘het boek zélf’ te zijn of tenminste te representeren? Dat lijkt me alleen maar begrijpelijk en het is hooguit een taak van waarnemers achteraf om de relativiteit van die onderneming aan te tonen.
Ik denk dat men onder het fetisjkarakter van de vertaling nog iets anders mag verstaan, veel analoger aan wat Marx aan de waar demonstreerde: aan een ‘goede’ vertaling kan je doorgaans niet zien hoeveel werk het gekost heeft om ze te maken.20 Een vertaling verschijnt als een tekst die wonderbaarlijk van taal veranderd is. Je zou een hele mythologie van die wonderbaarlijke metamorfose kunnen opstellen.21 Maar ook in de traditionele vertaaltheorie werden regels opgesteld die het fetisjistisch karakter van de vertaling in de hand werkten. De bekendste is wel de eis dat een vertaler een werk moet vertalen zoals de auteur het zelf geschreven zou hebben als hij de doeltaal machtig geweest was. Eloquenter dan Maarten Luther het in 1530 al uitdrukte is het moeilijk te zeggen:

Aan het boek Job bijvoorbeeld werkten wij, mag. Philippus (Melanchton), Aurogallus en ik zo lang, dat wij soms in vier dagen nauwelijks drie regels klaar kregen. Ja, nu het verduitst en gereed is, kan ieder het lezen en bekritiseren; je loopt met de ogen drie, vier bladen door en over geen enkel woord struikel je. Zo merk je niet meer wat daar voor hobbels en stenen lagen. Waar je nu overheen glijdt als over een geschaafde plank, daar hebben wij in angstige spanning zitten zweten om die hobbels uit de weg te ruimen, waardoor men nu zo kan doorlezen. Het is goed ploegen als de akker gereinigd is, maar bomen en wortelresten wegwerken en de akker gereed maken, daar wil niemand aan. Dank verdien je er niet mee in de wereld.22

Er bestaat dus een soort tragisch-ironische zelfuitwissing van het vertaalwerk: hoe beter je je werk doet, hoe minder ervan te zien is. Dat is een logica die zich tot vandaag staande houdt, ook al wordt ze al eeuwenlang begeleid door pogingen haar te doorbreken: van Schleiermachers stelling dat vertalen niet anders dan vervreemdend kan zijn, over Benjamins poging de ‘eigen opgave’ van het vertalen te formuleren tot en met Laurence Venuti’s aanklacht tegen de ‘onzichtbaarheid’ van de vertaler en de inspanningen van vakorganisaties om aan de (uiteindelijk in geld uitgedrukte) ondank iets te doen. Het lijken allemaal vruchteloze pogingen. Venuti legt de inspanningen om de zichtbaarheid van de vertaler te verhogen volledig bij de vertaler en de lezer van de vertaling: de eerste moet met middelen als voetnoten en commentaren de aandacht op zijn aanwezigheid trekken en de lezer moet opgevoed worden tot het lezen van een vertaling.23 Maar zou die zelfuitwissende eigenschap niet te wijten kunnen zijn aan het feit dat vertalingen als waren aangezien worden? Het is dat wat Marx ter overweging geeft en het zou kunnen blijken (ik blijf voorzichtig) uit de Nederlandse vertalingen van zijn werk: die worden steeds ‘beter’, strakker, volgbaarder, geschaafder etc., niet omdat hun vertalers dat partout willen, maar omdat de waren die ze produceren die weg volgen. Veel troost heeft Marx, de theoreticus van de maatschappelijke verandering, niet te bieden. Weliswaar is een waar een ding ‘vol met metafysische spitsvondigheden en theologische grillen’ en wie dat wil kan dat ook van een vertaling zeggen – maar was het niet zo dat de analyse wel het geheim blootlegt, maar niet verhindert dat het geheim zich telkens weer voltrekt, net zoals de lucht door haar analyse… etc. etc. 

Noten
1 In L’ordre du discours zegt Foucault: ‘C’est par une traduction, celle de la Phénoménologie de l’esprit, qu’il [Hyppolite, HB] avait donné à Hegel cette présence; et que Hegel lui-même est bien présent en ce texte français, la preuve en est qu’il est arrivé aux Allemands de le consulter pour mieux comprendre ce qui, un instant au moins, en devenait la version allemande’ (Michel Foucault, L’ordre du discours, Paris: Gallimard, 1971, p. 75).
2 Zie Tom Toremans, ‘Geniale Koinzidenz. Transzendentalphilosophie und/als Übersetzung in Coleridges Bibliographia Literaria’,  Germanistische Mitteilungen. Zeitschrift für deutsche Sprache, Literatur und Kultur, 72, 2010, p. 9–29.
3 De reacties, bijvoorbeeld op de Kritiek van de zuivere rede, waren veeleer voorspelbaar: de filosofen houden zich liever met het originele werk bezig (zie de kritiek van Theo Verbeek in Filter 11:3 en de reacties daarop in Filter 11:4).
4 Zoals bekend zijn originelen vertalingen waarvan men niet weet uit welke taal ze vertaald zijn (George Steiner). Zie ook het essay van Yoko Tawada in Filter 17:3, die zich de vraag stelt in welke mate Celan bij het schrijven van zijn gedichten rekening hield met de Japanse vertaling ervan, hoewel hij geen Japans kende. Het werk van filosofen als Martin Heidegger en Jacques Derrida is mijns inziens doortrokken van dit idee.
5 Zie onze bijdrage ‘Schwangerschaften. Poes Verlorener Brief und dessen Spuren’, waarin we proberen om aan de hand van één opvallend woord in de Nederlandse vertalingen van E.A. Poe een reflectie over vertalen op gang te brengen (in: Ton Naaijkens (ed.), Event or Incident / Evénement ou Incident. On the Role of Translations in the Dynamics of Cultural Exchange. Du rôle des traductions dans les processus d’échanges culturels, Genèses de Textes / Textgenesen, Bd. 3, Bern: Lang, 2010, p. 249–268). Achteraf kunnen we vaststellen: 1 (zelfkritisch): het onderzoek van elf Poevertalingen levert niets op, misschien was de methode toch niet juist, en/of 2 (vertaalkritisch): de Nederlandse vertaalgeschiedenis van Poe is oninteressant.
6 Jan Gielkens, ‘Bibliographie der in Buch- oder Broschürenform in niederländischer Übersetzung publizierten Werke von Karl Marx und Friedrich Engels’, in: Marcel van der Linden (ed.), Die Rezeption der Marxschen Theorie in den Niederlanden, Trier: Karl-Marx-Haus, 1992, p. 455–473.
7 Zie Jan Gielkens, ‘De gebroeders Triebels’ in: Onvoltooid verleden. Website voor de geschiedenis van sociale bewegingen (http://www.onvoltooidverleden.nl/index.php?id=223).
8 In de bibliografie van Gorter staat, naast talrijke andere vertalingen van vooraanstaande marxisten, alleen de vertaling van Het communistisch manifest.
9 Zie de biografische informatie op de site van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, www.iisg.nl/bswa/bios/goes/html.
10 Ibidem.
11 Chr. Cornelissen, ‘Een Nederlandsche vertaling van “Das Kapital”’, De sociale gids. Socialistisch tijdschrift voor Noord- en Zuid-Nederland, 2, 1894, p. 225–236. De redactie van het tijdschrift had eerder in een signalement geschreven dat ‘de vertaling van de heeren F. van der Goes en M. Triebels, te oordelen naar deze 1e aflevering, uitstekend (is)’. ‘De indruk was werkelijk gunstig, maar we lazen slechts oppervlakkig en hadden het oorspronkelijke niet naast ons,’ heet het in een nota bij de kritiek van Cornelissen. Ze raden de vertalers aan ‘deze eerste aflevering nog eens om te werken’.
12 De aanname dat ‘helderdenkende arbeiders’ Het kapitaal ter hand zouden nemen is idealistisch, net zozeer als het door Lipschits gecolporteerde verhaal dat de censor van de Russische tsaar geen bezwaar had tegen een Russische vertaling van Das Kapital omdat de Russische arbeiders daar toch te dom voor waren, realistisch en dus cynisch is. Over het lezen respectievelijk niet-lezen van Het kapitaal kan een hele geschiedenis geschreven worden. Daarin zou niet mogen ontbreken het papiertje dat in de twee delen met verzameld werk van Marx geplakt was die in de leeszaal van het Hoger Instituut voor wijsbegeerte van de KULeuven stonden: ‘Ces 2 volumes doivent être lus dans la Salle de Lecture pendant les heures d’ouverture du Sécrétariat. Il est interdit de les demander ou de les prendre en prêt. / Deze 2 boekdelen moeten in de Leeszaal gelezen worden gedurende de openingsuren van het Secretariaat. Het is niet toegestaan ze te ontlenen of mee te nemen.’
13 Friedrich Engels had Das Kapital al ‘de Bijbel van de arbeiders’ genoemd.
14 Tenzij men een andere verhouding tussen ‘de leer’ en de ‘vertaling’ ervan zou kunnen denken zoals die in slotalinea van Walter Benjamins ‘Opgave van de vertaler’ meer gesuggereerd dan verklaard wordt.
15 Bij de toch niet geringe verspreiding van de vertaling van Van der Goes zou het interessant zijn na te gaan welke wending – de meesten zullen zeggen: verdraaiing – de leer van Marx door die vertekenende vertaling ervaren moet hebben. Of zijn zulke op schuinse wegen tot stand gekomen ‘wendingen’ niet legitiem? Dit alles natuurlijk onder de voorwaarde dat Het kapitaal ook gelezen werd en niet alleen als een fetisj vereerd werd, die men vooral gewoon moest hebben.
16 Ik volg de woordkeuze van de bewerking van Hans Driessen.
17 Karl Marx, Das Kapital. Kritik der politischen Ökonomie. Erster Band, Berlin: Dietz, 1975, p. 86.
18 Van de Griekse filosoof Epicurus kunnen we al leren dat een korte en een lange uiteenzetting op hetzelfde neerkomen.
19 Waarbij we geen uitspraak doen over de juistheid van die keuzes. Of ‘gegenständlich’ met ‘objectief’ goed is weergegeven, is vatbaar voor discussie.
20 Marx zegt weliswaar dat het door mensen in een waar geïnvesteerde werk ‘teruggespiegeld’ wordt als eigenschappen van het ding zelf. Maar in het geval van een vertaling wordt het geïnvesteerde werk, mocht het niet blijken te voldoen, cf. Van der Goes, meteen weer teruggekaatst naar de vertaler zelf.
21 Enkele leuke mythes zijn bijvoorbeeld te vinden in het artikel van Theo Hermans ‘Vertalen als navelstaren. Van equivalentie naar intertekstualiteit’, Filter 11:2, p. 3–18.
22 Maarten Luther, ‘Zendbrief over het vertalen’, in: Ton Naaijkens e.a. (eds.), Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen: Vantilt, 2010, p. 15–24, 17.
23 Zie zijn artikel ‘Vijf regels voor het lezen van een vertaling’, in: Denken over vertalen, p. 277–286.