In februari 1848 verscheen in Londen een Duitstalige tekst van zo’n dertig pagina’s die voor ons zogenaamde tijdperk van de globalisering verbluffend toepasselijke passages bevat, bijvoorbeeld de volgende over de connectie tussen wereldhandel en wereldcultuur:
De oeroude nationale industrieën zijn vernietigd en worden nog elke dag verder vernietigd. Ze worden verdrongen door nieuwe industrieën die voor alle geciviliseerde landen meteen een kwestie van leven of dood zijn, door industrieën die niet langer inheemse grondstoffen gebruiken, maar grondstoffen uit de meest afgelegen gebieden, door industrieën waarvan de producten niet langer alleen in het eigen land, maar in alle werelddelen tegelijk geconsumeerd worden. De oude, door producten van eigen bodem gestilde behoeftes worden vervangen door behoeftes die alleen door producten uit de meest afgelegen streken en klimaatgebieden bevredigd kunnen worden. De oude, lokale zelfgenoegzaamheid en beslotenheid worden vervangen door een verkeer dat van alle kanten komt, een universele afhankelijkheid van alle landen van elkaar. En in de intellectuele productie gebeurt hetzelfde als in de materiële. De intellectuele producten van de afzonderlijke landen worden gemeengoed. De nationale eenzijdigheid en beperktheid wordt meer en meer onmogelijk en uit de vele nationale en lokale literaturen vormt zich een wereldliteratuur. (Marx & Engels, 1848/1969: 27–28)
Wat honderdzestig jaar geleden nog een zekere utopische bijklank had, is werkelijkheid geworden. De ‘meest afgelegen streken’ (neem bijvoorbeeld Duitsland en Korea) zijn intussen door intensieve handelsbetrekkingen met elkaar verbonden en ook een wederzijdse uitwisseling van de ‘intellectuele productie’ komt langzaam op gang. Globaal genomen lijkt het steeds moeilijker te worden om als schrijver, als producent van intellectuele goederen, zonder kennis van de wereld en de wereldliteratuur belangwekkend werk voort te brengen. Maar schrijvers in de afzonderlijke landen als ook de gewone lectuurconsumenten leren de wereldliteratuur bijna uitsluitend in vertaling kennen. Wie zou wel van zichzelf mogen beweren dat hij alles of tenminste veel in het origineel kan lezen? Het goed 3000 jaar oude Gilgamesjepos of de hexametrische gezangen van Homeros, de Oudfranse ridderromans of hun Middelhoogduitse vertalingen, de Arabische vertellingen van Duizend-en-een-nacht, het Finse Kalevala, Dantes Divina Commedia, de romans van Cervantes, Laurence Sterne, Flaubert, Dostojevski, Sienkiewicz, Hamsun, Proust, Joyce, Kostolány, Mahfouz, Salman Rushdie, Saramago of Orhan Pamuk – de prozateksten van Mishima of Yi Mun-yol? De meeste van deze vertellende teksten nemen alleen dankzij vertalingen deel aan de wereldwijde literaire communicatie.
Hoe is het op dat gebied met de poëzie gesteld, met gedichten? ‘Men kan het gedicht als het onvertaalbare definiëren,’ zegt Gottfried Benn in 1951 in zijn lezing Probleme der Lyrik (1980: 333). Van Robert Frost is een vergelijkbare uitspraak overgeleverd: ‘Poetry is what gets lost in translation.’ Eindeloos geciteerd wordt Roman Jakobsons vaststelling: ‘Poetry by definition is untranslatable’ (1959: 143). Kunnen gedichten bijgevolg alleen in het origineel gerecipieerd worden en zijn ze dus uit het (primair door vertalingen functionerende) systeem van de wereldliteratuur uitgesloten? Is een intercultureel gesprek over poëzie onmogelijk? Tegen het onvertaalbaarheidspostulaat spreekt aan de ene kant de logica (want wat zogenaamd onvertaalbaar is zou ook onleesbaar moeten zijn), aan de andere kant de ervaring: dichters uit de meest verschillende taalgebieden ontmoeten elkaar en discussiëren met hun teksten in de hand uiterst gedetailleerd over de semantische connotaties, het metrum, de beeldspraak en de klankstructuur van hun verzen. Deze gespecialiseerde communicatie wordt mogelijk gemaakt door vertalers en tolken. Het zou een spannende opgave zijn zulke interculturele schrijverworkshops (zoals ze bijvoorbeeld regelmatig in het Künstlerhaus in Edenkoben plaatsvinden) eens wetenschappelijk uit te pluizen.
Wat er ook van zij – ook voor de lyriek van de wereld geldt: wat een individuele lezer daarover meent te weten, is zo goed als altijd aan vertalingen te danken. Ook van dit genre zal niemand – ook Roman Jakobson niet – kunnen beweren dat hij/zij alles in het origineel gelezen heeft: de gedichten uit het Hooglied of die van Sappho, Chinese lyriek uit de zesde eeuw voor of de achtste eeuw na Christus, de hymnen van Pindaros en de oden van Horatius, Lapse joikgedichten en Provençaalse lyriek, het Zonnelied van Franciscus van Assisi en de gedichten van Walter von der Vogelweide, de sonnetten van Petrarca, Shakespeare en Baudelaire, de ghazals van Hafiz en Arabische gedichten van Fuad Rifka of Mahmud Darwish, Letse volksliederen en Japanse haiku’s, gedichten van Poesjkin, Mandelstam of Brodsky, de romances van Quevedo en de gedichten van Kavafis. Het in een andere taal vertaalde gedicht – dat staat buiten kijf – behoort toe aan de lezer van die vertalingen.
Wetenschappelijke omgang
De wetenschappelijke omgang met het vertaalde gedicht is daarentegen onbevredigend. Het probleem begint al bij de vraag welke discipline daarvoor bevoegd is. Waarheen met het vertaalde gedicht? Bijvoorbeeld met de bundel Blütenneid die in 2005 bij de uitgeverij Wallstein in Göttingen verscheen en waarvan de Duitstalige teksten op de titelpagina toegeschreven worden aan een Koreaanse dichter met de naam Kim Chi-ha. Valt dat boek als onderzoeksobject onder de Koreaanse nationale filologie? Moet die discipline uitmaken wanneer, waarom door wie en hoe Kim Chi-ha’s gedichten in de meest diverse talen ter wereld vertaald worden? Op analoge wijze zou de germanistiek in Duitsland de Celanreceptie in Korea, India, Finland, Egypte en Rusland moeten nagaan. Maar dat zal ze niet doen en ze zal dat ook niet kunnen, alleen al omdat de germanisten in Duitsland niet beschikken over de vereiste kennis van taal en cultuur.
De tweede discipline die naast de nationale filologie in aanmerking zou kunnen komen om vertaalde literatuur te onderzoeken is de vreemdetalenstudie. De Koreaanse germanistiek zou de Duitse Kim Chi-havertalingen moeten bestuderen en de Duitse koreanistiek de in het Koreaans vertaalde Celangedichten. Dat gebeurt af en toe, maar de onderzoeksfocus van de vreemdetalenstudies is toch vooral gericht op de taal, de literatuur en de cultuur van het andere land, minder op die van het eigen land. Toch hebben we aan de vreemdetalenstudies veel relevant onderzoek naar het vertaalde gedicht te danken. Dat is met name het geval voor vertalingen (vanuit Duits perspectief) uit perifere respectievelijk gemarginaliseerde literaturen, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde ‘kleine literaturen’ (de Finse, Hongaarse, Witrussische enz.) of de ‘verre literaturen’ zoals de Arabische, Chinese, Japanse of Koreaanse.
De vergelijkende literatuurwetenschap neemt de (uit Europees perspectief) ‘grote literaturen’ ter harte. Die discipline heeft het thema vertalen de laatste twintig jaar nauwkeuriger onder de loep genomen, maar ze heeft zich daarbij op grond van taal- en cultuurcompetenties tot de (uit Europees perspectief) klassieke (Grieks, Latijn) en de Engels- of Romaanstalige literaturen beperkt. Als (een uit mijn perspectief nauwelijks houdbare) reden voor die uitsluiting van het intensief vreemde zou ik naar een uitspraak van Adorno kunnen verwijzen, die in zijn Rede über Lyrik und Gesellschaft in 1957 het volgende zei:
Over de Chinese, Japanse, Arabische lyriek spreek ik niet omdat ik ze niet in het origineel kan lezen en de verdenking koester dat ze door vertaling in een aanpassingsmechanisme terechtkomt dat een adequaat begrip volledig onmogelijk maakt. (1979: 79)
Blijft de vierde en laatste discipline die bevoegd zou kunnen zijn voor het vertaalde gedicht: de vertaalwetenschap. Zij heeft de laatste tijd in de loop van de economische globalisering duidelijk aan dynamiek gewonnen, ze heeft aan dit proces zelfs haar institutionalisering te danken. Maar vanwege de haar toegewezen functie (het tegen een minimum aan kosten overwinnen van taalbarrières die de materiële productie en circulatie van goederen belemmeren) heeft ze in de eerste decennia het voor deze circulatie als nutteloos beschouwde literaire vertalen bijna volledig uit haar onderzoeksgebied geschrapt en zich geconcentreerd op de vertaling van zogenaamde pragmatische teksten, op vaktalig vaak erg gespecialiseerde contracten, oorkonden, gebruiksaanwijzingen, patenten enz. Maar doordat de vertaalwetenschap zich oriënteerde op de ‘instructies’ van het origineel, doordat ze het zender-ontvangermodel overnam van de machinale vertaling, doordat ze op exacte equivalentie en invariantie bleef hameren, doordat ze zich chomskyaans beperkte tot het niveau van de zin of zelfs van het woord en doordat ze culturele vertaalfactoren buiten beschouwing liet, heeft deze discipline in haar eerste decennia de vertaler respectievelijk de ‘menselijke vertaler’ in de positie van een papegaai- of automatenachtig reagerende uitwisselaar van tekens gedegradeerd – in plaats van de vertaler zelfbewust te maken en hem als verantwoordelijk handelende ‘zelfdenker’ en ‘zelfschrijver’ een plaats te geven binnen de context van interculturele ontmoetingen (en conflicten) (zie Prunc 2007: 50–89).
Nadenken over poëzievertaling
Dat een vertaler of tolk in zijn vertaling ook eens ‘ik’ durft te zeggen, was voor de vertaalwetenschap het grootste taboe dat ze kende en dat ze de jonge mensen heeft ingeprent. De op zakelijke en vakteksten gerichte vertaalwetenschap kwam op dit punt verbluffend overeen met de vertaalpoëtica die in onze cultuur sinds de achttiende eeuw dominant is: van een literair vertaler wordt in de regel verwacht dat hij/zij het origineel zo ‘trouw’ mogelijk vertaalt, trouw jegens de inhoud en trouw jegens de vorm. De vertaler ziet zich daarbij als een dienaar die bereid is zich onzichtbaar te maken (zie Venuti 1995). Wie zich als vertaler aanmatigt zijn eigen naam op de voor de auteur van het origineel gereserveerde regel van het titelblad te plaatsen, wordt scherp teruggefloten. Dat overkwam bijvoorbeeld Wolf Biermann toen hij in 2004 met veel publicitair tamtam een bundel publiceerde met de titel: Das ist die feinste Liebeskunst. 40 Shakespeare-Sonnette. Als straf voor de bezetting van de plek van de auteur moest hij zich laten voorrekenen dat hij Shakespeare in een ‘eenpolig dom Duits kapotkletste’, ‘de betekenis van het origineel vernietigde’, ‘massief tegen de retorica van het origineel zondigde’, ‘dodelijke ambachtelijke fouten maakte’, ‘aan ongedisciplineerde drukdoenerij’ deed en zich ‘vol verachting en zonder enige reden afgewend had van de hem opgedragen loyaliteit ten aanzien van de heersende vertaal- en schrijfcultuur’ (Gutsch 2004).
Aan de stringent argumenterende manier waarop Biermanns Shakespearesonnetten afgekraakt werden valt af te lezen hoe onverbiddelijk tegenwoordig de maatstaven van de vertaalkritiek in zake lyriek kunnen zijn, hoe streng de eis tot algemene ‘trouw’ respectievelijk ‘equivalentie’ met het ‘origineel’ gesteld wordt en hoe het woord ‘vertaling’ alleen voor zulke interlinguale teksten gereserveerd mag worden die aan deze maximale eisen voldoen. Geen enkele originele dichter zou zich aan een dergelijke restrictief-normatieve esthetica onderwerpen zoals die voor de vertaling van gedichten voortdurend en op een soms vitterige toon gepropageerd wordt. Het vertaalde gedicht – zo lijkt het toch – behoort in elk geval aan één persoon niet toe: aan de vertaler.
Daardoor wordt uit ons nadenken over lyriek onder meer een manier van doen verbannen die Brecht sinds 1938 bij zijn gedichtvertalingen gebruikte en die hij in de slechts enkele regels lange theoretische tekst De vertaalbaarheid van gedichten uiteengezet heeft:
Gedichten worden bij de vertaling in een andere taal veelal het sterkst beschadigd doordat men te veel probeert te vertalen. Misschien moet men genoegen nemen met een vertaling van de gedachten en de houding van de dichter. Wat in het ritme van het origineel een element van de houding van de schrijver is zou men moeten proberen te vertalen, maar ook niet meer. (Brecht 1975: 107)
Brechts manier van vertalen zou bijvoorbeeld aan de hand van zijn Baudelairevertaling bestudeerd kunnen worden. Nog verder dan Brecht gaat een soort overtreding van het gebod om trouw te zijn dat stamt uit de (in Duitsland nog ongebreideld heersende) normatieve vertaalpoëtica en veelal aan de rand van het vertaalveld te vinden is – bijvoorbeeld in Oskar Pastiors ‘Umwortung’ (Hartung) van de sonnetten van Petrarca of in Robert Walsers rond 1925 ontstane vertaling van het toen uiterst populaire gedicht van Paul Verlaine ‘Il pleut doucement sur la ville’, die met de volgende regels begint: ‘Hier wird sorgsam übersetzt / das Gedicht von Paul Verlaine / wo der Regen hat genetzt / jene Dächer an der Seine. […] O du mehr als schon genug / übertragenes Gewähne / Einst vor zwanzig Jahren frug / ich auch sehr nach Paul Verlaine’ (Kammer 2002: 151 e.v.). Uit vertaaltheoretisch perspectief is dit zeer interessant omdat het proces van de toeëigening zichtbaar gemaakt wordt. De ik van de vertaler neemt de plaats in van het lyrisch ik van het origineel en thematiseert zo de historiciteit van het receptieproces in de vertaling zelf, in het ‘übertragene Gewähne’ – dat wil zeggen in de vertaalde of overdrachtelijke, foutieve of onterechte (herhaaldelijke) aanname. Daardoor wordt voor één keer de fictie van het schrijverschap doorbroken.
Miskenning van vertaling
In het algemeen gesproken mogen we echter niet over het hoofd zien dat het gefingeerde schrijverschap ertoe geleid heeft dat in grote overzichten van de ontwikkeling van de Duitse lyriek het vertalen slechts zelden aan bod komt. De uitspraak van Friedmar Apel dat ‘nergens anders vertalingen zo naadloos bestanddeel van de nationale literatuur geworden zijn’ als in Duitsland (Apel 1982: 32), is voor de lyriek nauwelijks van toepassing. Alleen al de personenregisters van de bekende anthologieën en literatuurgeschiedenissen geven moeiteloos te kennen in welke mate vertaling miskend wordt. Weliswaar besluit Dirk von Petersdorff zijn Geschichte der deutschen Lyrik (2008) met een vertaald gedicht: ‘Daar wordt een gesprek gevoerd over de tijden heen, daar komen twee auteurs bijeen die ver verwijderd van elkaar geleefd hebben’ (119). Maar Petersdorff bedoelt daarmee niet het gesprek tussen Wieland en Horatius, Goethe en Hafiz, Hölderlin en Pindaros, Stefan Zweig en Verlaine, Brecht en Baudelaire, Celan en Mandelstam, Bachmann en Ungaretti – in tegendeel, hij besluit zijn overzicht met ‘een gedicht dat Peter Rühmkorf geschreven heeft, maar dat van Walther von der Vogelweide stamt’, de Elegie van 1227 respectievelijk 1975: ‘Wohin sind geflogen alle meine Jahr? / War mein Leben gelogen oder ist es wahr?’
Peterdorffs formulering ‘door Rühmkorf geschreven – maar het stamt van Walther’ zou ook als doeltreffende karakterisering van een interlinguaal plagiaat opgevat kunnen worden. Bestaat het enige verschil tussen een vertaling en zo´n plagiaat niet inderdaad alleen maar in het feit dat de vertaler in plaats van zijn eigen naam die van een ander boven de door hem geformuleerde tekst zet? Die toestand zorgt voor de eigenaardige tweeslachtigheid die het vertaalde gedicht aankleeft. We weten weliswaar dat Sappho geen Duitse gedichten geschreven heeft, maar haar naam op de titelpagina verheft (respectievelijk verlaagt) haar tot auteur van de in het Duits geschreven verzen in die bundel. Tegelijkertijd vormt dat gepostuleerde schrijverschap de truc waarmee de aldus gepresenteerde teksten weggetoverd worden uit het bestand van de Duitstalige lyriek. De illusie van een vreemd schrijverschap dat soms duizenden jaren terug ligt en ver verwijderde gebieden overbrugt, wordt door ons geenszins als bevreemdend waargenomen. Wij accepteren de misleiding. Pas wanneer een vertaling zelf een zeker patina gekregen heeft valt het moeilijker om niet waar te nemen dat ze tot de literatuur van de doeltaal behoort. ‘Ich hab’ ein Werck vollbracht dem Ertz nicht zu vergleichen, / Dem die Pyramides an Höhe müssen weichen / Daß keines Regens Macht, kein starcker Nordwind nicht / Noch Folge vieler Jahr’ und Flucht der Zeit zerbricht. […] Dann ich bin der durch den der Griechen schönes Wesen, / Was Tichterkunst betrifft, jetzt Römisch wird gelesen.’ (Geciteerd in Newald 1933: 69). Deze alexandrijnen klinken naar een barokgedicht en niet naar ‘exegi monumentum aere perennius’, de eigenlof van Horatius over het feit dat hij als eerste in navolging van Sappho en Alkaios gedichten ‘ad italos modos’, op Italische wijze, geschreven heeft.
Of dit interlinguale en interepochale, op de wijze van Horatius na-schrijven of voort-dichten van Griekse lyriek als vertalen op te vatten is hangt af van wat elke tijd of cultuur (of ook elk onderzoeksgebied) onder vertalen verstaat respectievelijk bereid is te accepteren. Een heel omvattend begrip lijkt Nietzsche te verdedigen wanneer hij in het aforisme ‘Vertalingen’ van De vrolijke wetenschap (nr. 83) over Horatius en Propertius schrijft:
[...] als dichter waren zij afkerig van de antiquarische speurzin die aan het historisch besef voorafgaat; als dichter lieten ze die heel persoonlijke dingen en namen en alles wat een stad, een kust, een eeuw als klederdracht en masker al te zeer eigen was, niet in zijn recht, maar vervingen het onvervaard door het actuele en Romeinse […]. Het genot van het historisch besef was hun onbekend; het vergane en vreemde was voor hen iets pijnlijks, en Romeinen als ze waren, vatten ze het op als een aansporing tot Romeinse verovering. Inderdaad, men veroverde toentertijd wanneer men vertaalde – niet alleen door het historische weg te laten: nee, men voegde er toespelingen op de actualiteit aan toe, men schrapte meteen de naam van de dichter en zette die van zichzelf ervoor in de plaats – niet met het gevoel een diefstal te begaan, maar met het allerbeste geweten van het imperium Romanum. (Nietzsche, 1999: 94–95; zie ook Kelletat 1986: 15–19)
Een westers patroon
Is het verregaande buiten beschouwing laten van het vertaalde gedicht in onze studie van in het Duits geschreven verzen misschien niet alleen aan onze ‘antiquarische speurzin’ te danken, maar is het misschien niet ook een teken van een typisch westers cultureel patroon? Dat zouden we ons met de vertaalwetenschapper Hans J. Vermeer kunnen afvragen. In het eerste deel van zijn Skizzen zu einer Geschichte der Translation (1992) schrijft hij:
Sinds de oude Grieken wordt in het Westen de ‘gewone’ kopie minder hoog ingeschat dan het ‘origineel’. Anders is het bijvoorbeeld in Oost-Azië, waar zich de waarde van een fenomeen zeker in de vakkundige nabootsing van een voorbeeld kan tonen […] Misschien hangt met die westerse traditie ook de geringschatting van een vertaling in vergelijking met de brontekst samen. (geciteerd bij Dizdar 2006: 246)
Het citaat van Vermeer suggereert al dat er in de vertaalwetenschap wat betreft het thema ‘trouw aan de brontekst’ in de laatste tientallen jaren iets fundamenteels veranderd is. Dat biedt de mogelijkheid om ook voor de vraag naar de plaats van het vertaalde gedicht nieuwe perspectieven te openen. Drie verschillende trefwoorden of concepten maken de weg vrij voor productieve vraagstellingen: skopostheorie, polysysteemtheorie, theorie van het vertalende handelen. Ik kan er hier slechts kort op ingaan.
Alle tot nu toe genoemde disciplines (filologie, vreemdetalenstudie, vergelijkende literatuurwetenschap en vroege vertaalwetenschap) hadden als gemeenschappelijk punt in hun onderzoeksmethoden dat aan de analyse van de doeltekst steeds een analyse van de brontekst vooraf diende te gaan. Met de door Vermeer ontwikkelde skopostheorie komt echter de doeltekst, bijvoorbeeld het vertaalde gedicht, in de focus van de belangstelling te staan. Het origineel wordt onttroond. De vraag of de doeltekst op alle mogelijke niveaus en in alle opzichten zo trouw mogelijk de brontekst volgt, wordt vervangen door de vraag of de vertaalde tekst in de doelcultuur zijn functie vervult. Die kan helemaal verschillend zijn van de functie van de brontekst. Een gedicht van Kim Chi-ha kan bijvoorbeeld in een Duitse cursus Koreaans voor beginners vertaald worden om aan de hand van de vertaling iets te leren over de woordvolgorde in het Koreaans. Het kan vertaald worden om het repertoire van de moderne poëzie in het Duits uit te breiden – de vertaler zal dan esthetische werkwijzen gebruiken die volgens de normen en conventies van de hedendaagse Duitse literatuur als ‘modern’ gelden. Het gedicht kan vertaald worden om de gedachtegang van de auteur zo exact mogelijk te kunnen volgen – de vertaler zou dan onder bepaalde omstandigheden voor een prozaversie kunnen kiezen. Het kan vertaald worden om een voorstelling van de klankstructuur van het origineel te krijgen, daarvoor kan een zogenaamde fonematische oppervlaktevertaling gemaakt worden. Het gedicht kan als bijdrage voor een anthologie van de wereldpoëzie vertaald worden of voor een bundel die uitsluitend aan de dichter Kim Chi-ha gewijd is, ook dat kan tot uiteenlopende vertaalbeslissingen leiden.
Het is echter onmogelijk om al die ‘functies’ voor één enkele vertaling te voorzien. Daaruit volgt dat dé vertaling niet bestaat, maar alleen rijkelijk verschillende mogelijkheden om een gedicht te vertalen. Doorslaggevend voor de kwaliteit van de vertaling is dus niet de vermeende ‘equivalentie’ met het ‘origineel’, maar of voor de te vertalen tekst de adequate middelen gebruikt werden zodat hij in de doelcultuur de door de vertaler gekozen of de hem eventueel opgedragen functie kan vervullen. ‘Het doel heiligt de middelen’ – zo stelt de skopostheorie even provocerend als gepointeerd (Reiss & Vermeer 1984: 101). Daarmee moet ze wel iedere vertaler die vasthoudt aan een ontologische status van het originele gedicht en die zichzelf voor ‘trouw’ houdt voor het hoofd stoten (zie Kelletat 1986).
Met de in het kader van de (oorspronkelijk in Israël en de ‘Lage Landen’ ontstane) descriptieve vertaalwetenschap ontwikkelde polysysteemtheorie van Itamar Even-Zohar kan de vraag naar de plaats respectievelijk de status van het vertaalde gedicht eveneens opnieuw gesteld worden. Ook de descriptieve vertaalwetenschap is doeltekstgericht en onderzoekt bijvoorbeeld hoe vertaalde teksten het ontvangende literaire systeem veranderen (zie Hagemann 2009, Holmes 2005). De vraag is telkens wat het vertaalde gedicht bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van de Duitse literatuur bewerkstelligd heeft. Relevant is in dit opzicht wellicht vooral de ontwikkeling van de tekstsoorten, de literaire genres en vormen: epigram, hymne en ode, sonnet en terzine, hexameter en elegie, ghazal en prozagedicht, haiku en tanka – al deze vormen zijn van buitenaf geïmporteerd, zijn door vertaling in het systeem ‘Duitstalige literatuur’ binnengebracht. Het zijn Grieksduitse, Romeinsduitse of Japansduitse vormen en naar analogie daarmee zou men ook van een Koreaansduitse lyriek moeten spreken, een literatuur die in het Duits geschreven en gepubliceerd wordt, maar die verbindingen met een andere cultuur (de Koreaanse) vertoont.
Gefingeerd schrijverschap
Die verbindingen worden op het eerste gezicht niet door de taal gelegd, maar enkel door de ‘vreemde’ naam op het titelblad van het boek. Het gefingeerde schrijverschap signaleert samen met het ‘uit het Koreaans vertaald door…’ dat de lezer hier niet te maken heeft met zinnen en woorden die Kim Chi-ha opgeschreven heeft, maar iemand anders, die ze in zijn naam voordraagt. Het gefingeerde schrijverschap en het daarmee verbonden toebehoren van de bundel tot het (de Duitse lezer onbekende) Koreaanse literatuursysteem verhinderen evenwel niet dat de gedichten op zich in intertekstuele verbanden met andere in het Duits geschreven teksten gebracht kunnen worden. Het in Blütenneid voorkomende ‘Winterpsalm’ bijvoorbeeld roept bij mij herinneringen op aan het gelijknamige gedicht van Peter Huchel, dat ook voor de rest opvallende gelijkenissen met de uit het Koreaans vertaalde verzen vertoont. De Koreaansduitse literatuur wordt zo een bestanddeel van de Duitstalige literatuur en zou daarom ook tot het onderzoeksdomein van een vijfde wetenschappelijke discipline moeten behoren: de germanistiek. Zij moet mijns inziens niet in de eerste plaats vragen over de relatie tussen bron- en doeltekst beantwoorden, maar de vraag naar de positie en de rang van de onder de naam Kim Chi-ha in het Duits gepubliceerde gedichten in het Duitse literaire veld.
Die idee is geenszins volledig nieuw, maar ze werd tot nu toe slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast, bijvoorbeeld toen Shakespeare na Gundolfs studie over Shakespeare und der deutsche Geist (1911) als ‘derde Duitse klassieke schrijver’ gelezen werd of toen de Homerosvertalingen van Voss niet als feiten van de Oudgriekse maar van de nieuwere Duitse literatuurgeschiedenis beschreven werden. Het is een uit de skopostheorie en het descriptieve vertaalonderzoek voortkomende consequentie respectievelijk uitdaging om die praktijk op álle Duitse literatuurvertalingen uit álle talen toe te passen. Een germanistische vertaalgeschiedenis zou daarmee tegelijk een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het overstijgen van een nog steeds tot de nationale literatuur beperkte literatuurgeschiedenis, wat allang had moeten gebeuren.
Tot slot wil ik een derde concept kort belichten, het vertalende handelen (Holz-Manttäri 1984). Het is geschikt om de blikvernauwing op de afzonderlijke vertaalde tekst en diens relatie tot de brontaal open te breken. In de nieuwste vertaalwetenschappelijke visie staat de vraag naar het totale proces dat de vertaling van teksten stuurt centraal. Door wie worden de te vertalen auteurs en teksten uitgezocht? Hoe verloopt dit – altijd ook met canoniserings- en machtskwesties doorregen – proces in detail? Welke rol spelen de betrokken instituties, de uitgeverijen, de literaire kritiek, de lectoraten, de vertaalsubsidies en -prijzen, de binnen- en buitenlandse literatuuragenten, de literaire fondsen en stichtingen? Tot het vertalende handelen behoren ook activiteiten zoals de samenstelling van anthologieën, het schrijven van voor- en nawoorden, het gebruik van hulpmiddelen, de samenwerking tussen auteurs en vertalers. Nieuwe gebruiken zoals het tandem- en relaisvertalen horen daar ook bij.
Niet langer een onbeheerd goed
De relatief jonge discipline vertaalwetenschap is in haar zwakke personele en institutionele dispositie zeker niet in staat om de geschetste literairhistorische opgaven uit te voeren. Maar de door de vertaalwetenschap ontwikkelde doeltaalgerichte concepten zouden filologen en vergelijkende literatuurwetenschappers ertoe moeten aanzetten het vertaalde gedicht niet langer als een onbeheerd goed braak te laten liggen. Het behoort ons allen toe – ook als we wegens onze beperkte kennis van vreemde talen en culturen zijn herkomst uit soms erg complexe vertaalprocessen niet altijd volledig kunnen reconstrueren.
Een laatste gedachte nog: tot het vertalende handelen en zijn onderzoek behoort aanzienlijk meer dan de blik op de vertaling van een afzonderlijke tekst van de ene in de andere taal. Soms vergt het een heel leven waarin iemand jaar in, jaar uit probeert om met een hem vreemde, misschien zelfs als marginaal beschouwde taal, cultuur en literatuur steeds vertrouwder te worden en ze in al haar rijkdom en met al haar bijzonderheden in een andere taal over te brengen. Hij/zij leest, kiest en verwerpt. Hij/zij ontwerpt een eigen canon die volledig kan afwijken van wat experten aanraden. Hij/zij stelt anthologieën samen en schrijft begeleidende teksten, die de lezers informeren over de vreemde literatuur en haar sociale, politieke en esthetische contexten. Hij/zij wil dat die vreemde literatuur als geheel deel wordt van de eigen literatuur, tenminste in haar meest markante prestaties. Daarin kan hij/zij alleen maar slagen wanneer de vreemde teksten in een taal overgebracht worden die onverbruikt is. Lukt dat, dan hebben we met wereldliteratuur in de eigen taal te doen. Op de weg daarheen, bij de talloze beslissingen over hoe dit woord of dat talig fenomeen in de eigen taal eruit moet zien, helpt geen nog zo uitgedokterde theorie en al helemaal geen normatieve vertaalpoëtica. De vertaler blijft op zichzelf en zijn/haar intuïtie aangewezen, zoals iedere andere schrijver ook (zie Hein 2006: 104–107).
Het wonderbaarlijke is dat er steeds weer mensen lijken te zijn die deze taak op zich nemen, vaak als hun eigen opdrachtgever. Van de vertaalwetenschap gaat vandaag de eis uit dat deze experten voor het vreemde en het eigene, de eigenlijke constructeurs van literaire communicatie op wereldschaal, adequater (dat wil ook zeggen: kritischer) dan tot nu toe waargenomen worden. Voorwaarde daartoe is dat we, ten eerste, de in de eigen taal vertaalde gedichten als feiten van de eigen literatuur behandelen en, ten tweede, dat we het verleidelijk intimiderende discours over de onvertaalbaarheid van het gedicht eindelijk achterlaten op de plek waar het thuishoort: in het museum van de grote gedachten van weleer.
Bibliografie
Adorno, T.W. 1978. Noten zur Literatur I. Frankfurt am M.: Suhrkamp.
Benn, G. 1980. Essays, Reden Vorträge. Wiesbaden/ München: Limes.
Biermann, W. 2004. Das ist die feinste Liebeskunst. 40 Shakespeare Sonette. Köln: Kiepenheuer und Witsch.
Brecht, B. 19755. Über Lyrik. Frankfurt am M.: Suhrkamp.
Dizdar, D. 2006. Translation. Um- und Irrwege. Berlin: Frank & Timme.
Gundolf, F. 1911. Shakespeare und der deutsche Geist. Berlin: Bondi.
Gutsch, J. 2004. ‘“Die feinste Liebeskunst”? Wolf Biermanns Übersetzung von 40 Shakespeare-Sonetten’, www.literaturkritik.de, 10 oktober.
Hagemann, S. (ed.) 2009. Deskriptive Übersetzungsforschung. Eine Auswahl. Berlin: Saxa.
Hein, M.P. 2006. Vom Umgang mit Wörtern. Streifzüge und Begleittexte. Regensburg: Skripten zur Literaturwissenschaft.
Holmes, James S. 20053. Translated! Papers on Literary Translation and Translation Studies. Amsterdam: Rodopi.
Holz-Mänttäri, J. 1984. Translatorisches Handeln. Theorie und Methode. Helsinki: Suomalainen tiedeakatemia.
Jakobson, R. 1959, 20022. ‘On Linguistic Aspects of Translation’, in: L. Venuti (ed.), The Translation Studies Reader.New York, London: Routledge, p. 138–143.
Kelletat, A.F. 1986. Die Rückschritte der Übersetzungstheorie. Vaasa: VAKKI.
Kim, Chi-ha. 20052. Blütenneid. Gedichte. Deutsch von Yang Han-ju & M. Göritz. Göttingen: Wallstein.
Marx, K. & Engels, F. 1848/1969. Manifest der Kommunistischen Partei. Stuttgart: Reclam.
Newald, R. (ed.) 1933. Deutscher Horaz in fünf Jahrhunderten. Berlin: Junker und Dünnhaupt.
Nietzsche, F. 1999. De vrolijke wetenschap (‘la gaya scienza’). Vertaald door Pé Hawinkels. Voor deze editie herzien, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessen. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Petersdorff, D. von. 2008. Geschichte der deutschen Lyrik. München: Beck.
Prunč, E. 2007. Entwicklungslinien der Translationswissenschaft. Von den Asymmetrien der Sprachen zu den Asymmetrien der Macht. Berlin: Frank & Timme.
Reiß, K. & Vermeer, H.J. 1984. Grundlegung einer allgemeinen Translationstheorie. Tübingen: Niemeyer.
Störig, H.J. (ed.) 1963. Das Problem des Übersetzens. Darmstadt: Wissenschaftliche Buchgesellschaft.
Venuti, L. 1994. The Translator’s Invisibility. A History of Translation. London/ New York: Routledge.