In samenwerking met Nancy Smyth.
Als in 1888 bij uitgeverij Brill te Leiden het twaalfde en laatste deel verschijnt van De werken van Shakespeare in de vertaling van L.A.J. Burgersdijk (1828–1900), heeft deze vertaler in het literaire veld al een flinke reputatie opgebouwd – loftuitingen in besprekingen waren zijn deel, er hadden al enkele succesvolle opvoeringen van Shakespearestukken in zijn vertaling plaatsgevonden en hij had zich regelmatig gepresenteerd in publieke optredens op letterkundige congressen.1
Toch was de uitgave van De werken niet zonder problemen tot stand gekomen. De uitgeverij wilde de verzameling alleen uitgeven als Burgersdijk zelf voldoende kopers kon interesseren om de kosten te dekken. Lang dreigde dat niet te lukken, tot de bankier en mecenas A.C. Wertheim (die een paar jaar eerder als bestuurslid van De Vereniging Het Nederlandsch Toneel ook een belangrijke rol had gespeeld bij de beslissing om Burgersdijks vertaling van Romeo and Julia op het repertoire te zetten, zie hieronder) een groep rijke kunstliefhebbers zover kreeg dat ze als intekenaar een flink aantal exemplaren afnamen, die dan later doorverkocht konden worden.
Links: A.C. Loffelt (foto collectie Letterkundig Museum)
Rechts: L.A.J. Burgersdijk (portret uit de vierde druk van De werken van Shakespeare)
In het twaalfde deel staan alle ‘inteekenaren’ vermeld die de uitgave mogelijk hebben gemaakt. Naast Edo J. Bergsma, ‘Gemeente-Secretaris te Idaarderadeel’ en Mejuffrouw van Calcar, ‘kostschoolhouderes te Zutfen’, vinden we in de lijst een keur aan namen. Veel militairen hadden ingetekend, vermoedelijk zullen zij Burgersdijk gekend hebben van zijn tijd als leraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda. Ook bevinden zich op de lijst eminente literatoren van voorbije generaties als Nicolaas Beets en J.J.L. ten Kate (die zelf ook fragmenten van Shakespeare had vertaald). Eveneens dienden zich als koper mensen aan die, net als Burgersdijk zelf, werkzaam waren in het middelbaar onderwijs en zich een plek hadden verworven in de culturele elite, zoals Taco de Beer, die zich liet gelden als literair en vertaalcriticus, Shakespeare-kenner en tijdschriftredacteur. Tot die mensen behoorde ook A.S. Kok, op dat moment verbonden als leraar Engels aan de Rijks-HBS van Tilburg, die het verschijnen van deze uitgave misschien met lede ogen heeft aangezien. Kok was de man die als eerste enkele sonnetten van Shakespeare in het Nederlands vertaalde en in 1859 in De Gids publiceerde, die in het begin van de jaren zestig van de negentiende eeuw een aantal stukken van Shakespeare in metrische vertaling uitbracht in de reeks Buitenlandsche Klassieken van uitgeverij A.C. Kruseman en tussen 1873 en 1880 bij de Amsterdamse uitgeverij L.C. Funke prozavertalingen van alle toneelstukken van Shakespeare publiceerde in de zevendelige reeks Dramatische Werken. Al dat werk werd nu dus overvleugeld door dat van Burgersdijk.
Vergeefs zoeken we onder de intekenaars naar de naam van toneelcriticus en Shakespeare-deskundige A.C. Loffelt (1841-1906), misschien wel de man die ervoor gezorgd heeft, meer nog dan de vertaler zelf, dat Burgersdijk kon uitgroeien tot dé Shakespeare-vertaler van het laatste kwart van de negentiende eeuw, wiens vertalingen nu soms nog worden geciteerd. Gezien zijn rol in de vertaalcarrière van Burgersdijk mogen we rustig aannemen dat Loffelt de boeken niet zelf heeft hoeven aanschaffen.
De briefwisseling tussen Burgersdijk en Loffelt2 geeft een aardige inkijk in de manier waarop Burgersdijk probeerde toegang te krijgen tot de verschillende velden. De strategische manoeuvres die beide mannen ondernamen om Burgersdijk een positie te verschaffen als de belangrijkste Shakespeare-vertaler van zijn tijd vonden plaats in drie velden: dat van de negentiende-eeuwse Shakespearereceptie, dat van het literair vertalen en het veld van het theater. Op de achtergrond speelden hun posities in het onderwijsveld ook een rol.
Burgersdijk en Loffelt: de mannen
Het begin van het contact tussen Burgersdijk en Loffelt moet van het voorjaar van 1877 dateren. De vroegst overgebleven brief die met zekerheid aan Loffelt is gericht is van 17 december van dat jaar, maar daarin wordt al gerept van eerdere contacten, en een brief van 7 mei 1877 lijkt daaraan vooraf te gaan.
Burgersdijk is op dat moment werkzaam op de Rijks-HBS van Deventer, als hoogleraar Natuurlijke Historie. Tot 1876 was hij ook directeur, maar omdat hij zich te veel in beslag genomen voelde door zijn bestuurstaken, trekt hij zich terug als directeur. Een carrière op een middelbare school is voor Burgersdijk tweede keus. Op vierentwintigjarige leeftijd promoveert hij in Leiden in de Natuurlijke Historie, na eerder een kandidaats Medicijnen te hebben gehaald. Een beoogd hoogleraarschap gaat aan zijn neus voorbij, een latere poging om hoogleraar zoölogie in Utrecht te worden mislukt ook.3 Zijn ambitie zoekt een andere uitweg.
De impuls voor Burgersdijk om zich actief bezig te gaan houden met Shakespeare ligt in de komst in 1877 naar de Deventer schouwburg van een Italiaans gezelschap dat een voorstelling van Othello ten tonele brengt. Deze gebeurtenis is voor Burgersdijk aanleiding om zich in Shakespeare te verdiepen en al doende begint hij te vertalen. De keuze om met het relatief onbekende Twelfth Night te beginnen is nogal willekeurig. In iets meer dan een jaar tijd heeft hij vijf stukken klaar, naast Twelfth Night, The Winter´s Tale, The Merchant of Venice, Romeo and Juliet en Cymbeline.
Zijn vertaaltempo lijkt dus behoorlijk hoog te liggen, maar om met zijn werk naar buiten te kunnen treden moet Burgersdijk wel een legitimatieprobleem oplossen: in alle velden waarin hij zich wil bewegen is hij een buitenstaander en hij lijkt nauwelijks over eigenschappen te beschikken die hem tot een geloofwaardig Shakespeare-vertaler zouden kunnen maken – hij had geen ‘professioneel’ verworven kennis van het Engels, was werkzaam in een vakgebied dat niets met de letterkunde te maken had en was niet in de openbaarheid getreden als literator of criticus.4
Ondanks dat legitimatieprobleem begint Burgersdijk wel meteen naar buiten te treden om zich bekend te maken. Hij zoekt contact met toneelgezelschappen en met uitgeverij Sijthoff (die eerder al lesboeken van hem had uitgegeven) en begint te netwerken. Zijn betrekkingen met Anton Loffelt kunnen in dit licht bezien worden.
Loffelts weg tot Shakespeare is een andere geweest. Beide mannen hebben een geheel verschillende weg afgelegd, vermoedelijk zijn zij ook uit verschillende milieus afkomstig geweest. Burgersdijk moet de Latijnse school hebben doorlopen, om tot de universiteit te zijn toegelaten, waar Loffelt een middelbare schoolopleiding aan een particulier instituut (‘Landolt’ te Vianen) heeft gevolgd.5 Daarna heeft Loffelt zich op de studie voor een M.O.-akte Engels geworpen, die hij in 1869 afrondde. Zoals niet ongebruikelijk was voor die tijd (A.S. Kok heeft bijvoorbeeld hetzelfde gedaan; zie Kok 1915), ging hij ter voorbereiding van zijn studie een aantal maanden naar Londen, onder meer om in de bibliotheek van het British Museum te studeren.6
Onmiddellijk na het behalen van zijn akte werd hij benoemd tot Leeraar in de Engelsche Taal- en Letterkunde aan de HBS en het Gymnasium in Dordrecht. Dat leraarschap was geen succes en in 1875 trekt hij zich terug uit het onderwijs en begint een carrière in de journalistiek. Nog tijdens zijn verblijf in Dordrecht is hij betrokken bij de oprichting van de plaatselijke afdeling van het Nederlandsch Tooneelverbond, waarover hij in 1873 een studie publiceert. Ook publiceert hij regelmatig in het orgaan van het Tooneelverbond, Het Nederlandsch Tooneel. Na zich in Den Haag te hebben gevestigd, wordt hij bij het dagblad Het Vaderland de vaste toneelcriticus. Regelmatig verschijnen er ook stukken van zijn hand in het tijdschrift De Nederlandsche Spectator. In die werkzaamheden is Loffelt ook al met Shakespeare in de weer. Nog tijdens zijn studie verschijnt er van zijn hand een schooleditie van Hamlet en in 1869 verschijnen er in het Jahrbuch der Deutschen Shakespeare-Gesellschaft twee artikelen van zijn hand.
In 1877 stond Loffelt dus weliswaar aan het begin van zijn journalistieke carrière, maar had hij als criticus en Shakespeare-kenner in het literaire veld en het theaterveld al wel een positie als insider met een zekere status. Híj beschikte wel over professioneel verworven kennis van taal en literatuur en over kanalen om opinievorming tot stand te brengen en te beïnvloeden. Hij was weliswaar een stuk jonger dan Burgersdijk, maar had voldoende status en geloofwaardigheid om een waardevol contact te zijn.
Receptie en vertaling van Shakespeare in de negentiende eeuw
De receptie van Shakespeare heeft in Nederland altijd op een laag pitje gestaan.7 In navolging van de Franse receptie werd Shakespeare als toneelschrijver niet bijzonder serieus genomen. Zijn stof werd wel interessant bevonden, maar de vorm die hij koos voldeed niet, naar de heersende normen van classicistisch drama. Robert Leek vat deze visie (die men bijvoorbeeld vindt bij Nicolaas van Kampen in de eerste helft van de negentiende eeuw) als volgt samen: men hield vast aan ‘de in Duitsland allang achterhaalde vooroordelen omtrent [Shakespeares] gebrek aan klassieke kennis, regelmaat en smaak, en zijn onaanvaardbaar gebruik van proza en komische elementen in treurspelen’ (Leek 1988: 44). Tot diep in de negentiende eeuw werd er voor opvoeringen door Nederlandse gezelschappen nog teruggegrepen op vertalingen van de Franse bewerkingen van François Ducis. Voor voorstellingen die gebruik maakten van meer eigentijdse teksten en dramaturgische inzichten was men in Nederland afhankelijk van buitenlandse gezelschappen die frequent in Nederland optraden. Nederlandse vertalingen van stukken van Shakespeare verschenen er met enige regelmaat, maar vaak ging dat om incidentele, particuliere initiatieven. Waar in Duitsland en Frankrijk al vertaalde uitgaves van de complete werken waren verschenen, was daar in Nederland kennelijk geen voedingsbodem voor.
Rond 1835 is er wel een opmerkelijke opleving wat betreft de literaire Shakespeare-vertaling. In 1834 verschijnt er een bloemlezing met vertaalde fragmenten van de hand van L.P.C. van den Bergh en in 1835 zelf verschijnen er vertalingen door Jurriaan Moulin van Macbeth en The Tempest, in 1836 nog gevolgd door een vertaling van Othello. Moulin maakte ook nog vertalingen van The Merchant of Venice en Romeo and Juliet, maar de eerste bleef onvoltooid en de laatste verscheen pas in 1859, een paar jaar na zijn dood.
De vertalingen van Moulin waren vernieuwend, in de zin dat ze filologisch van aard waren, dat wil zeggen voorzien van een verantwoording en notenapparaat, waarin uitgebreid wordt ingegaan op studies over en edities van de afzonderlijke stukken. Op de vertalingen van Moulin werd in de kritiek uitgebreid gereageerd, door de modernere critici positief, door de critici die de oude Shakespeare-visie aanhingen negatief.8 Dat Moulin niet meer vertalingen heeft gemaakt schrijft Leek toe aan ‘ontmoedigende verkoopcijfers’ (1988: 67) – kennelijk was er nog geen publiek voor dergelijke vertalingen.
Tegen 1860 komt er een nieuwe opleving in de uitgave van vertalingen. Eind jaren vijftig worden de vertalingen van Moulin postuum opnieuw uitgegeven en vlak daarna betreedt A.S. Kok het veld. Van hem verscheen in 1860 een vertaling van Hamlet, in 1861 kwamen Orlando en Rosalinde (een vertaling van As you like it) en Richard III. Ook Koks vertalingen verschenen in filologische uitgaven waarin werd ingegaan op tekstproblemen en op recente buitenlandse inzichten. Bovendien waren ze gemaakt volgens de toen ook in Nederland steeds verder doordringende romantische vertaalinzichten: integraal en metrisch. Aanvankelijk lijkt het alsof Kok hetzelfde lot is beschoren als Moulin, want na deze drie teksten verschijnen er lange tijd van hem geen Shakespeare-vertalingen.9 In 1873 komt daarin verandering als er dertien deeltjes in een reeks uitkomen bij de Amsterdamse uitgeverij L.C. Funke. Aanvankelijk bestaat de reeks uit losse deeltjes, maar in 1879 zijn de volledige dramawerken in zeven banden beschikbaar. Opmerkelijk aan deze uitgave is dat het niet langer om metrische vertalingen gaat, maar om prozavertalingen en dat Kok dus zijn eerdere opvattingen heeft losgelaten, naar we mogen aannemen om commerciële redenen en op instigatie van de uitgever.10 Al speculerend zou men kunnen zeggen dat de uitgever het op dat moment wel aandurfde om de volledige dramatische werken uit te geven, maar dat dat wel in een voor een breder publiek toegankelijke vorm moest gebeuren.
De uitgave van Kok zat Burgersdijk dus in de weg, maar anderzijds zal de uitgave hem gesterkt hebben in de gedachte dat het mogelijk moest zijn om voor een integrale vertaling een uitgever te vinden. Op het moment dat hij zich toegang probeert te verschaffen tot het veld zijn de omstandigheden gunstig genoeg. In 1877 echter, zo blijkt uit de correspondentie, is hij nog vooral bezig met het vertalen van afzonderlijke stukken.
Parels rijgen
Het contact tussen Loffelt en Burgersdijk loopt in eerste instantie uitsluitend per post, hun eerste ontmoeting vindt pas plaats in 1879, ter gelegenheid van de eerste opvoering van een van de vertalingen van Burgersdijk. De toon is vriendschappelijk en na een brief of drie verandert de aanhef van het formele ‘Zeer Geachte Heer’ in ‘Amice’.
De correspondentie richt zich vooral op vier zaken: de Shakespeare-vertalingen van derden, vaak in vergelijking met die van Burgersdijk; oplossingen voor afzonderlijke vertaalproblemen en lastige passages in specifieke stukken; de strategische stappen die nodig zijn om hun gemeenschappelijke doel te bereiken, zowel wat betreft de keuze van te vertalen werken als de manier waarop uitgevers en toneelgezelschappen benaderd zouden moeten worden; en de Nederlandse toneelpraktijk.
Voor Loffelt is dat doel vooral ideëel: ijveren voor vernieuwing van het Nederlandse toneel, in het licht ook van de doelstelling waarvoor het Nederlandsch Tooneelverbond is opgericht (zie hieronder), en voor een volwassen en hedendaagse, dat wil zeggen aan het buitenland gelijkwaardige, receptie en vertaling van Shakespeare in Nederland. Voor Burgersdijk golden die doelen ook wel, maar voor hem speelde ook de persoonlijke ambitie een grote rol.
Burgersdijk laat zich in zijn brieven, vooral in het begin, soms in erg sterke bewoordingen uit over andermans vertalingen. Over de prozavertalingen van Kok is hij zeer slecht te spreken en wanneer Loffelt zich daar niet ondubbelzinnig tegen uitspreekt, toont Burgersdijk zijn verwondering:
Wat mij verwonderde, was dat door U Kok’s vertaling verdienstelijk werd genoemd. Ik vind het een slechte daad, dat Kok door een prozavertaling (wij leven niet meer in den tijd van Eschenburg)[11] Sh. voor ’t Nederl. publiek bederft. En was de prozavertaling in haar soort maar goed! Maar erbarmelijker knoeiwerk kan men zich haast niet denken; van iemand als Kok zou men vermoeden dat hij Engelsch verstaat en zich in ’t Nederl. weet uit te drukken. (…) Ik geloof, dat het wel goed zou wezen, als het Nederl. publiek eens vernam, dat wat door Funke voor Sh. wordt opgedischt, zoo veel op Sh. lijkt, als een paard uit een kinderark op een paard van het Parthenon. (B. aan L.; 17 december 1877)
Burgersdijk zal de behoefte gehad hebben zich tegen Kok af te zetten en zich genoodzaakt hebben gezien om het bestaansrecht van zijn eigen project te legitimeren ten opzichte van de integrale vertaling van Kok. In de openbaarheid laat hij zich minder laatdunkend uit. Wanneer er sprake is van een uitgave van zijn verzamelde vertalingen en hij op zoek gaat naar kopers, prijst hij in zijn prospectus de ‘volharding’ van Kok en rept hij in neutrale termen van een ‘overzetting in een andere vorm’.12 Loffelt reageert enigszins halfhartig, maar geeft Burgersdijk wel gelijk:
Ofschoon de welgemeende poging van Kok’s proza als arbeid geen al te strenge afkeuring verdient, zoo ben ik er toch evenmin mede ingenomen. Ik sprak destijds, meen ik, van ‘de zoveel verdienstelijker vertaling in dichtmaat’ van Hamlet, waaruit wel is waar voortvloeit, dat ik ook de proza-vertaling verdienstelijk noem; maar men kan er even goed uit opmaken, dat de proza-vertaling niet zoo erg verdienstelijk is. Destijds heeft de Gids mij eenige afleveringen gezonden, maar ik zag ertegen op ze te beoordelen. Er wordt hier te lande zo weinig aan Sh. gedaan, en om dat weinige dan sterk te moeten gispen is niet aangenaam. (L. aan B.; 12 januari 1878)
Van het begin geeft Loffelt echter duidelijk aan dat hij de vertalingen van Burgersdijk superieur acht, niet alleen aan de prozavertalingen van Kok, maar ook aan die van andere contemporaine vertalers.
Mocht u v-avond of morgen enkele dichterlijke vertalingen uitgeven gelijk aan de uitstekende fragmenten mij medegedeeld, en mocht het op mijn weg liggen ze te beoordelen, dan zou ik mij echter geroepen achten het publiek ten sterkste aan te raden Shakespeare aan uw hand en niet aan die van Kok te leeren kennen.
(…) moet ik u plechtig de verzekering geven, dat het korte fragment uit uw Macbeth-vertaling, zowel aesthetisch als praktisch toneelmatig verreweg de voorkeur verdient. Uw stuk is vloeiend, ongekunsteld, niet gewrongen en toch in strikte overeenstemming met den tekst. Indien u den Macbeth geheel in dien trant vertaald hebt en het brokstuk van de taal is van de hoedanigheid van het gansche treurspel, dan durf ik, zonder nog Pekelharings werk[13] gezien te hebben, gerust te zeggen dat uw tekst een plaats op ons répertoire verdient – zodra men zich bij ons aan de opvoering van Macbeth denkt te wagen. (idem)
Burgersdijk vond bij Loffelt dus de bevestiging dat zijn vertalingen goed ontvangen zouden kunnen worden. Hij stuurt Loffelt fragmenten op met de vraag of deze ze wil bekijken en van kritisch commentaar wil voorzien. Wanneer er later sprake is van publicaties, dan stuurt hij Loffelt ook de drukproeven met dezelfde vraag. Regelmatig gaat Loffelt daar op in en geeft hij gedetailleerd commentaar op door Burgersdijk gekozen vertaaloplossingen. Burgersdijk deed dus niet vergeefs beroep op de professionele competentie van Loffelt op dit punt.
Op een gegeven moment blijkt dat Loffelt zelf ook vertaalambities heeft gehad. Hij had afspraken gemaakt met De Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereeniging om een speelbare vertaling – in proza weliswaar, maar daar geeft hij een legitimering voor – te leveren van The Taming of the Shrew. Het leveren van de vertaling laat hij graag aan Burgersdijk over, maar voor zichzelf zag hij nog wel een rol weggelegd op dramaturgisch vlak.
Gaarne deel ik u in vertrouwen mede, dat ook ik sedert eenige tijd met het plan omga een stuk van Sh. voor het Rotterd. tooneel te bewerken, en daarover zelfs besprekingen met LeGras en Haspels[14] gehad heb. Ook de voorwaarden waren, in geval van uitvoering, zoowat half gemaakt. Mijn dichtader vloeit echter niet zoo gemakkelijk als de uwe, daarom was ik afgesproken het stuk in proza te bewerken, dat met den aard van het gekozen blijspel vrijwel strookte, en niet minder met de lust van de tooneelisten. Hierbij doe ik echter gaarne afstand van alle pré [sic] en vraag u of u uw krachten wilt wijden aan ‘The Taming of the Shrew’, dit nl. was het stuk dat ik met het oog op Mevr. de Vries en Derk Haspels[15] voor ons Nederl. Tooneel wilde bewerken.
Ik zie het stuk liever in dichtmaat, dan in proza op ons tooneel verschijnen.
Willen wij een compagnieschap aangaan en “een lastig wijf” te zamen temmen? Ik den Englisches tekst met het oog op de Rotterdamsche krachten bühnengerecht maken en aan u de behulpzame hand bieden bij ‘t vertalen, veranderingen voorslaan waar noodig enz enz. U den tekst, die behouden blijft vertalen? U 2/3 van de opbrengst, ik 1/3? (L. aan B.; idem)
Interessant is hier natuurlijk het voorstel om een zakelijke alliantie aan te gaan. Wanneer het later tot een uitvoering komt van dit stuk, zal het daar ook daadwerkelijk van komen. Ook op financieel vlak werpt Loffelt zich later op als adviseur. Hij geeft uitgebreide adviezen over de percentages van de opbrengst die Burgersdijk kan vragen bij voorstellingen van zijn stukken. Ook op ander gebied ontpopt hij zich als adviseur.
Voortdurend geeft hij suggesties aan Burgersdijk voor te vertalen stukken. Loffelts belang was een serieus stuk op de planken te krijgen, dat toch speelbaar was binnen het Nederlandse bestel. Hij probeert Burgersdijk ervan te overtuigen te beginnen met een vertaling van The Merchant of Venice en spant zich ook in om de toneelgezelschappen zover te krijgen dat ze het stuk op het repertoire nemen. Uiteindelijk zal het in 1880 zover komen. Opvallend is dat hij Burgersdijk telkens afraadt om zich met zijn vertaling van Romeo and Juliet tot de gezelschappen te wenden.16 Uiteindelijk zal Burgersdijks vertaling van dat stuk toch als eerste worden opgevoerd.
Hoewel Burgersdijk voornamelijk vertaalde met het oog op opvoeringen, spant hij zich vanaf het begin van zijn vertaalwerkzaamheden in om een uitgever te vinden. Hij wendt zich eerst tot de hem bekende Sijthoff, maar uiteindelijk komt hij, na alweer een advies en lobbywerk van Loffelt, uit bij uitgeverij J.L. Beijers in Utrecht, die in 1878 zijn vertaling van het toneelstuk Cymbeline en in 1879 die van de sonnetten van Shakespeare uitgeeft.
Niet alleen achter, maar ook voor de schermen speelt Loffelt een beslissende rol bij Burgersdijks pogingen zich te manifesteren als Shakespeare-vertaler en als zodanig serieus genomen te worden. Het meest interessant zijn in dat opzicht de passages in de correspondentie waarin wordt besproken op wat voor manier de vertalingen in de publiciteit zouden kunnen komen.
Loffelt houdt Burgersdijk nauwkeurig op de hoogte van de artikelen waar hij mee bezig is en van de mogelijkheden om daarin mededelingen over Burgersdijk kwijt te kunnen en eventueel fragmenten van zijn vertalingen. Zijn mogelijkheden tot opinievorming gebruikt hij volop.
In geval van uitgaaf wil ik gaarne vooraf het publiek de blijde mare verkondigen in den Ned. Spectator of elders, en enkele proefjes of staaltjes mededeelen; waartoe á tête reposée het MS of drukproef zag, ten einde eenige pareltjes aan een snoer te kunnen rijgen. Zulk een aankondiging vooraf is wellicht nog doeltreffender, dan later een kritiek. (L. aan B.; 12 januari 1878)
Een paar maanden later is de suggestie al een stuk concreter.
Zal in Spectator-stukje opvoering van Merchant en Winters Tale trachten te bevorderen, d.i. het wenschelijke er van voor te stellen. (L. aan B.; 19 april 1978)
Loffelt voert zijn voornemen uit en vestigt in drie stukken over Shakespeare-vertalingen (een in De Gids en twee in De Nederlandsche Spectator) de aandacht op het nieuwe werk van Burgersdijk. Het zijn de eerste openbare vermeldingen van Burgersdijk als Shakespeare-vertaler in landelijke organen die voornamelijk gericht waren op een lezerspubliek uit de culturele en literaire elite. In De Gids schrijft hij in juni:
Vóór weinige weken kwamen ons uitstekende fragmenten onder oogen van Cymbeline, Winter’s Tale, Merchant of Venice en Twelfth Night, metrisch vertaald door Prof. Burgersdijk te Deventer. Geoordeeld naar die fragmenten kunnen zij een ware aanwinst zijn voor de Nederlandsche Shakespeare-literatuur. Burgersdijks taal vloeit zeer gemakkelijk en wijkt tegelijkertijd niet af van het oorspronkelijke. (Loffelt 1878: 595)
In juli komen dan de bijdragen aan De Nederlandsche Spectator, waarin Loffelt specifieke stukken citeert en een oproep doet aan de Rotterdamse en Amsterdamse toneelgezelschappen om, nu er goede vertalingen zijn, stukken van Shakespeare op het repertoire te nemen.
De Deventer hoogleeraar Dr. Burgersdijk heeft in zijn zondaguren niet minder dan vier stukken van den grooten dichter in vloeiende en getrouwe vertalingen voor de pers gereed gemaakt. Wèl een bewijs voor de veelzijdigheid onzer Nederlandsche geleerden: Dr. Burgersdijk namelijk is hoogleeraar in de natuurlijke historie, welks litteratuur hij mede bijna jaarlijks verrijkt. Tevens heeft hij van drie dier stukken op het voetspoor der Duitschers tooneelbewerkingen gemaakt. Mogen wij spoedig een edelen wedstrijd zien ontstaan tusschen onze twee voornaamste gezelschappen: wie zal de eerste zijn om nieuw werk van Shakepeare op het repertoire te brengen?
Vooral de Amsterdamsche vereeniging heeft op het oogenblik een paar jeugdige actrices, die uitstekend in de Winteravond-Vertelling of in de Driekoningen-avond op hun plaats zouden zijn. (…) Wat de heer Burgersdijk welwillend van zijn arbeid heeft laten zien doet ons alles van het geheel verwachten. Wij kunnen de verzoeking niet weerstaan een roof aan zijn werk te plegen en den lezers van dit blad de primeurs van den aanstaanden oogst aan te bieden. (Loffelt 1878a: 179)
Hierna volgt dan een uitgebreid citaat uit De Koopman van Venetië, in een later nummer wordt daaruit nog een ander fragment gepubliceerd, naast een passage uit Romeo en Julia.
In dezelfde bijdrage doet Loffelt ook expliciet suggesties voor een mogelijke rolverdeling voor de gewenste opvoeringen. Ook in de correspondentie wisselen de mannen van gedachten over welke acteurs en actrices eventueel geschikt zouden zijn. Daarbij blijkt overduidelijk dat Burgersdijk en Loffelt geen hoge pet op hadden van het Nederlandse toneel. Ze twijfelden er ernstig aan of Nederlandse dramaturgen en regisseurs in staat zouden zijn om tot een modern speelplan te komen en hadden er weinig vertrouwen in dat in het bestand van Nederlandse acteurs en actrices voldoende kwaliteit aanwezig was om de moeilijke rollen in het Shakespeare-repertoire aanvaardbaar op de planken te brengen.
Het toneel in Nederland in de negentiende eeuw
Dat pessimisme komt overeen met wat nu nog het standaardbeeld is van de situatie van het Nederlandse toneel in de negentiende eeuw.
Een van de belangrijkste gebeurtenissen volgens dat beeld is de oprichting van het Nederlandsch Toneelverbond (cf. Post 1993 en Hunningher 1949) in december 1870 door jurist en toneelcriticus J.N. van Hall en bankier en toneelschrijver H.J. Schimmel. Doel van het verbond was de verheffing van het toneel in Nederland en daarmee ook de verheffing van de maatschappij door blootstelling aan hoge cultuur. In de kringen van het verbond achtte men het Nederlandse toneel in een staat van verval. Er zou een op klasse gebaseerde tweedeling bestaan, waarbij het classicistische drama bedoeld zou zijn voor de culturele elite en het melodrama voor de middenklasse. Uit commerciële motieven zou het repertoire in de schouwburgen vooral gericht zijn op de middenklasse. Tegen deze situatie wilde het verbond in het geweer komen.
Daartoe moest het niveau van het acteren in Nederland beter worden, zou er een vernieuwing van het repertoire tot stand gebracht moeten worden en wilde men een beschaafd en gecultiveerd publiek aantrekken, voornamelijk uit de nieuwe hogere middenklasse.
Om dit te bereiken werd in 1874 in Amsterdam een toneelschool opgericht en werd een tijdschrift gestart, Het Nederlandsch tooneel (na negen jaar voortgezet als Het tooneel: kroniek en kritiek), waarin voorstellingen werden besproken en dat een podium bood voor discussie en kritiek. Een van de controverses in de beginjaren van het tijdschrift betrof het oprichten van een modelgezelschap waarin de nieuwe ideeën konden worden uitgevoerd. Uiteindelijk werd tegen de oprichting daarvan besloten. Schimmel, een van de voorstanders, trad daarom in 1876 af als voorzitter van het verbond en begon een eigen gezelschap: de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ (VHNT) (vanaf 1881 met het predikaat ‘Koninklijk’). Schimmel zelf werd artistiek directeur.
Het nieuwe gezelschap voldeed niet volledig aan de hoge verwachtingen (cf. Post 1993a). De critici waren niet bijster enthousiast, omdat er van de beloofde veranderingen niet veel terechtkwam. De acteurs konden niet goed uit de voeten met de nieuwe aanpak en van repertoirevernieuwing kwam het ook niet. Hoewel Schimmel een liefhebber van Shakespeare was, meende hij dat zijn gezelschap en zijn acteurs nog lang niet klaar waren voor diens stukken (Rössing 1916: 25). In 1879 kwam het tot een uitbarsting. In dat jaar liep de concessie voor de Amsterdamse Stadsschouwburg, die in handen was van de VHNT, af. De gemeente Amsterdam was niet tevreden over de opbrengsten. Kort daarvoor had een aantal ontevreden acteurs zich afgescheiden. Hun poging om de concessie voor de komende drie jaar in handen te krijgen slaagde, waardoor de VHNT, na een aantal van haar acteurs te hebben verloren nu plotseling ook zonder theater zat. Men moest dus op zoek naar een nieuwe speelplek en nieuwe acteurs.
Over het algemeen wordt deze onfortuinlijke wending voor de VHNT in de geschiedschrijving van het toneel in Nederland als een blessing in disguise gezien. Dit was een gelegenheid tot verandering. Een van de redenen voor Schimmel om zich van het verbond af te scheiden was de wens een plek te hebben waar de afgestudeerden van de toneelschool terecht konden, daarvoor was nu de ruimte gecreëerd. Tijdens het rumoer van de afscheiding was ook een nieuwe acteur geëngageerd die tot dan toe niet was doorgedrongen tot de grote schouwburgen en werkte in de Amsterdamse ‘Salon des Variétés’: Louis Bouwmeester. Een nieuw speelhuis was ook gauw gevonden, aan de Amsterdamse Amstelstraat was het Grand-théâtre A. van Lier beschikbaar.
Ook voor het repertoire had de wending gevolgen. Schimmels repertoirekeuze was in artistiek opzicht altijd conservatief geweest, omdat hij het publiek niet toe achtte aan zwaar werk. Hij had dan ook nog altijd zijn twijfels over Shakespeare. Via Loffelt en Burgersdijk kon hij beschikken over speelbare vertalingen van diverse stukken. Met steun van A.C. Wertheim, lid van de Raad van Beheer van de VHNT, kon de secretaris van de Raad, H.J. Rössing (op wie Loffelt zijn meeste lobbywerkzaamheden heeft gericht), Schimmel ertoe overhalen onder deze gewijzigde omstandigheden (een nieuwe, minder prestigieuze speelplek en de beschikbaarheid van acteurs die de rollen aankonden) een stuk van Shakespeare op de planken te brengen. In het licht van de doelstellingen van Loffelt en Burgersdijk is dat niet minder dan een doorbraak, die zij zelf mede tot stand hebben gebracht.
1879: de doorbraak
Het jaar 1879 kan men als het jaar van de definitieve doorbraak van Burgersdijk beschouwen, het jaar waarin hij een eigen positie in het veld verwerft, die hij daarna verder zal verstevigen. Burgersdijk vond zelf dat hij zijn legitimatieprobleem (dat hij dus kennelijk zelf ook als zodanig ervoer) had opgelost met de in 1878 verschenen vertaling van Cymbeline. Zo schrijft hij aan uitgever Sijthoff – die hem het voorstel doet de complete werken in zijn vertaling uit te geven, wat Burgersdijk categorisch weigert omdat hij niet genoeg stukken klaar heeft en niet onder druk wil werken – in april 1879:
Met de uitgave van Cymbeline is het doel volkomen bereikt; ik heb mij als Shakespeare-vertaler gelegitimeerd en bepaald boven alle anderen. Ik geef nu de sonnetten en zal later misschien van tijd tot tijd nog een stuk uitgeven, om te doen zien dat ik doorga, tot er een bandje is van 5 of 6 stukken, iets wat later het debiet in de hand kan werken van eene volledige uitgave, geheel van mijn hand. (B. aan A.W. Sijthoff, 15 april 1879)
Aan zelfvertrouwen heeft Burgersdijk dus geen gebrek. Dat zal hem mede zijn ingegeven door de positieve reacties op zijn Cymbeline-vertaling in onder meer Het Tooneel, het orgaan van het Nederlandsch Tooneelverbond.
Dat hij tussendoor ook nog de sonnetten vertaalt, mag als een indicatie van zijn werkkracht gezien worden. In de correspondentie met Loffelt spelen de sonnetten geen grote rol. Burgersdijk zendt hem wel de drukproeven en weliswaar reageert Loffelt enthousiast, maar hij gaat er niet te diep op in. Met het vertalen van de sonnetten zet Burgersdijk wel een strategische stap: hij onderscheidt zich andermaal van Kok, die in zijn uitgave geen vertaling van de dichtwerken had opgenomen en claimt tegelijkertijd een positie als de vertaler van niet alleen de verzamelde toneelstukken, maar van al het werk van Shakespeare – een combinatie die hem andermaal ‘boven alle anderen’ moet doen uitsteken.17 De bundel sonnetten (waarvan alweer voorpublicaties verschijnen in De Nederlandsche Spectator) levert hem in datzelfde blad een gunstige vermelding op in een van de Vlugmaren van Carel Vosmaer.
In 1879 is hij ook volop in onderhandeling met de mannen van de VHNT en stelt hij de tot dan toe vertaalde stukken beschikbaar. De VHNT besluit tot het opvoeren van Romeo en Julia, maar neemt niet onmiddellijk het besluit om de vertaling van Burgersdijk daarvoor te gebruiken. Rössing neemt contact op met Loffelt met de vraag welke vertaling de beste is, die van Jacob van Lennep (die dateert uit 1852 en toen enkele opvoeringen heeft gekend) of die van Burgersdijk. Loffelt laat Burgersdijk weten dat hij ‘Van Lennep sterk [heeft] ontraden, [en] de uwe aangeraden’ (L. aan B; 1 maart 1879). In juli van dat jaar krijgt Burgersdijk dan bericht van Rössing dat de opvoering van zijn vertaling in oktober op de planken gebracht zal worden.
Hoewel Loffelt niet gelukkig was met de keuze voor Romeo en Julia, publiceert hij als het toch tot een voorstelling komt een uitgebreid essay over het stuk in De Gids. In de voorbereiding van het toneelgezelschap speelt Loffelt nog de opmerkelijke rol van acteurscoach. Op de avond voor de première zet Loffelt zich nog laat (1 uur ’s nachts, volgens de aanhef) aan het schrijven van een brief aan Burgersdijk, waarin hij deze gelukwenst met ‘de spoedige verwezenlijking van uw en … ook mijn wenschen’. Hij vraagt Burgersdijk of die bij de
tooneelbewerking wel de noodige aandacht geschonken [heeft] aan het feit, dat een vertaling die gespeeld moet worden enkele andere eischen stelt, dan die alleen gelezen wordt? (L. aan B.; 21 oktober 1879)
Het blijkt namelijk dat enkele acteurs geklaagd hadden dat zij niet alle passages in de tekst even goed begrepen en moeite hadden met het invullen van hun rol. De acteur die Mercutio speelde, Jacques de Boer, is bij Loffelt langs geweest om zijn rol door te spreken en Loffelt heeft zich ‘verstout een paar kleine wijzigingen aan te brengen, die hem de zaak klaarder maakten’.
Op 22 oktober vindt dan de première plaats in het Grand-théâtre, waarbij zowel Burgersdijk als Loffelt persoonlijk aanwezig is. De kritieken waren niet juichend, Louis Bouwmeester (die Romeo speelde) en Josephine de Groot waren wat oud voor de rollen van de jonge geliefden, maar het publiek kwam in groten getale op de voorstelling af en er waren reprises in andere steden, waaronder Arnhem, waar Burgersdijk ook weer zelf acte de presence gaf.
Zelf zijn de heren ook niet helemaal tevreden. Ook na de première zet Loffelt zijn dramaturgische adviezen voort. Als Josephine de Groot hem per brief laat weten dat zij graag ‘uitvoerige terechtwijzende kritiek’ zou ontvangen, dan stuurt hij haar een brief van ‘20 zijdjes’ om aan dat verzoek te voldoen. Het lijkt te hebben geholpen, want Burgersdijk laat Loffelt na de voorstelling in Arnhem weten dat hij, in tegenstelling tot in Amsterdam, nu van haar onder de indruk was.
Zelfs al vond men de voorstelling geen onverdeeld succes, het feit dat zij heeft plaatsgevonden vormde op zich een doorbraak. Daarna gaat het voor Burgersdijk (en voor de VHNT) crescendo. Een jaar later wordt Burgersdijks De koopman van Venetië op het repertoire genomen, met Bouwmeester in de rol van Shylock (de vertolking zou zijn levenswerk worden, in 44 jaar zou hij de rol meer dan tweeduizend keer spelen, tot in Londen, Wenen en Stratford aan toe; zie Groeneboer 1993). Deze keer zijn ook de critici enthousiast, vooral over de prestatie van Bouwmeester. In 1881 krijgt de Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel het predikaat ‘Koninklijk’ en een jaar later wint het gezelschap de concessie voor de Amsterdamse Stadsschouwburg terug.
Een van de eerste voorstellingen na terugkeer is Hamlet in de vertaling van Burgersdijk, die voor deze gelegenheid zijn eigen toneelbewerking van zijn vertaling laat verschijnen bij uitgeverij Rössing te Den Haag (zie ook Mathijsen 2007). Uiteindelijk heeft de VHNT tot en met 1911 twaalf Shakespeare-voorstellingen gemaakt waarbij gebruik werd gemaakt van vertalingen van Burgersdijk (Rössing 1916: 59). In 1882 verschijnt ook bij uitgeverij Rössing een toneelbewerking van Macbeth, dat door de Rotterdamsche Schouwburg Vereeniging op het repertoire is genomen. En in 1884 komt dan als eerste deel 2 van de Complete Werken uit. In Loffelt bleef hij een trouwe aanhanger vinden, maar na 1882 bloedt de correspondentie dood. Loffelt blijft nog tot 1895 aan Het Vaderland verbonden als toneelcriticus. Door toenemende doofheid moet hij die functie echter opgeven en richt hij zich op de beeldende kunst, waarover hij tot zijn dood zal schrijven voor het Nieuws van de Dag.
Besluit
Het is duidelijk dat de opkomst van Burgersdijk niet een volledig individuele aangelegenheid is geweest. Die opkomst is het resultaat geweest van een samenloop van individuele praktijken en de mogelijkheden die zich voordeden door bepaalde institutionele ontwikkelingen.
Door zijn positie als buitenstaander had Burgersdijk niet voldoende cultureel kapitaal om op eigen kracht toegang te krijgen tot het veld. Veel geloof in eigen kunnen en sterke opinies over de vermogens van anderen bezat hij wel. Loffelt had wel voldoende kapitaal en heeft zijn netwerk ingezet om Burgersdijk in de gelegenheid te stellen dat ook te verkrijgen. De eerste vertalingen verschijnen op Loffelts instigatie in voorpublicatie in de tijdschriften waar deze medewerker van is en worden gepubliceerd bij een uitgever die Loffelt vanuit zijn eigen netwerk aandraagt. Burgersdijk zocht doelbewust samenwerking met Loffelt, omdat deze in de positie was hem bekendheid te verschaffen en de opinie over de merites van zijn werk te bepalen en te beïnvloeden. Loffelt op zijn beurt zal ervan overtuigd geweest zijn dat een associatie met Burgersdijk hem ook meer cultureel kapitaal zou opleveren. Deze stond immers hetzelfde soort toneelvernieuwingen voor en had verwante ideeën over de omgang met Shakespeare en gaf Loffelt daarmee een middel in handen om die vernieuwingen ook daadwerkelijk uitgevoerd te krijgen. Zijn handelen heeft zich echter voor een groot deel achter de schermen afgespeeld.
Wat het toneelveld betreft, de keuze van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel voor Burgersdijks vertaling komt pas tot stand nadat Loffelt zich daarvoor heeft uitgesproken. Op dit punt had Bugersdijk de omstandigheden mee. De tijdelijke marginalisering van de VHNT werd aangegrepen voor een repertoirevernieuwing, die voor Burgersdijk tot gevolg had dat hij ook tot het veld van het theater toegang kreeg. Uiteindelijk verkreeg het gezelschap mede door de voorstelling van Romeo en Julia een centrale positie in de toneelwereld, de vertaling van Burgersdijk (die vernieuwend was in termen van Shakespeare-vertaling, maar voldeed aan normen die in het literaire vertaalveld al opgang deden) zal daaraan hebben bijgedragen. Omgekeerd geldt evenzeer dat Burgersdijks reputatie door deze opvoeringen mede is gevestigd, het door hemzelf gesignaleerde legitimatieprobleem had hij nadien zeker niet meer en hij beschikte vanaf dat moment over voldoende cultureel kapitaal om verder op eigen kracht zijn positie uit te bouwen en te bestendigen. Dat hij in het toneelveld algemeen erkend werd als de vertaler van Shakespeare, blijkt uit het feit dat zijn vertalingen tot 1910 de uitvoeringspraktijk van Shakespearestukken hebben gedomineerd. Pas als de vertalingen van de Tachtiger Jac. van Looy op het toneel verschijnen komt daar een eind aan.
Dat Burgersdijk met zijn project A.S. Kok heeft overvleugeld lijdt geen twijfel. Zolang niet nader is onderzocht waarom Kok de verzamelde toneelwerken in proza in plaats van in dichtvorm heeft vertaald, kunnen we slechts speculeren. Wanneer we dat doen komen we algauw op de gissing dat dat onder druk van de uitgever is gebeurd. Aan het cultureel kapitaal van Kok kan het niet gelegen hebben, dat had hij zich al verschaft met zijn metrische vertalingen van Shakespeare en Dante in de jaren zestig en het kritische werk dat hij daaromheen gepubliceerd had. De economische omstandigheden hebben dan een belemmering gevormd voor een al wel bij het tijdperk passende literair-esthetische vertaalkeuze. Dat het ook anders kon, in die tijd al, bewijst de geschiedenis van de vertaling door Carel Vosmaer van Homeros’ Ilias die in 1878 verscheen. Deze geschiedenis lijkt erop te wijzen dat voor het vertalen van klassieke teksten die wending al had plaatsgevonden (zie Koster 2003). Wellicht dat er voor het vertalen van klassieke teksten andere mechanismen golden dan voor het vertalen van Shakespeares toneelteksten, wat een indicatie zou kunnen zijn van de omstandigheid dat Shakespeare in Nederland toen toch nog niet zo’n centrale positie in de canon had.
We kunnen uit de vergelijking van Kok en Burgersdijk misschien ook afleiden dat halverwege de jaren zeventig van de negentiende eeuw de socio-culturele ontwikkelingen nog niet zodanig waren uitgekristalliseerd dat er (volgens uitgever Funke althans) vanzelfsprekend een publiek was voor dit soort uitgaven. Tien jaar later waren ook in dat opzicht de omstandigheden Burgersdijk een stuk gunstiger gezind.
Noten
1 De meeste informatie over Burgersdijk is, tenzij anders vermeld, afkomstig uit de uitstekend gedocumenteerde, maar erg biografisch georiënteerde artikelen van Schoneveld (1888; 1996, hoofdstuk 10). Deze bijdrage onderscheidt zich van die van Schoneveld door een meer institutionele invalshoek en door de veel prominentere aandacht voor de rol van A.C. Loffelt.
2 In het kader van een doctoraalscriptie wordt deze briefwisseling ontsloten door Nancy Smyth. De scriptie zal voorjaar 2008 via de bibliotheek van de Universiteit Utrecht op het internet verschijnen.
3 Academia was Burgersdijk kennelijk niet goed gezind. Een voordracht voor een eredoctoraat in de Letteren aan de Universiteit van Utrecht in 1886 loopt spaak en als hij in 1885 solliciteert op de eerste leerstoel in de Engelse taal- en letterkunde in Groningen wordt hij afgewezen. Saillant detail is overigens dat zijn concurrent A.S. Kok in 1896 aan de Utrechtse faculteit wel een eredoctoraat krijgt.
4 Tijdens een toespraak voor het Letterkundig Congres in Amsterdam in 1887 (dus ruim na zijn toetreding tot het veld) vertelde Burgersdijk zijn publiek dat hij zichzelf Engels had aangeleerd tijdens zijn dagen aan de Latijnse school. De enige culturele positie die hij destijds bekleedde was die van secretaris van de Deventer Kunstkring.
5 Informatie over Loffelt is ontleend aan Gram 1907.
6 Zie voor de invloed van het vreemdetalenonderwijs op het culturele veld ook het artikel van Ton van Kalmthout elders in dit nummer en Wilhelm 2005.
7 Overzichtsstudies over Shakespeare in de negentiende eeuw in Nederland zijn Leek 1988 en Pennink 1936.
8 Zie voor documentatie hierover Koster 2002: 12–15 en 49–60.
9 Kok manifesteerde zich ook als vertaler van Dantes Divina Commedia (1863) en als criticus. Zo besprak hij 1867 in De Gids bijvoorbeeld de door Loffelt (die hij uit het HBS-circuit kende) verzorgde schooluitgave van Hamlet. De opkomst van schooluitgaven is een fenomeen dat we hier niet kunnen bespreken, maar dat wel indicatief is voor de wijze waarop Shakespeare in deze periode voor een groeiend publiek toegankelijk werd gemaakt.
10 Kok heeft zich later altijd erg defensief uitgelaten over deze al dan niet afgedwongen keuze. Ik ga daar hier niet verder op in. Het geval Kok verdient binnen het kader van de studie naar negentiende-eeuwse Shakespeare-vertalingen een eigen onderzoek.
11 Tussen 1775 en 1782 publiceerde Johan Joachim Eschenburg de eerste vertaling van de volledige toneelwerken in het Duits in proza onder de titel William Shakespear’s Schauspiele (Schabert 1992: 897–801).
12 Geciteerd naar Schoneveld 1988: 68.
13 Verwijzing naar de in 1877 uitgegeven Macbeth-vertaling van Klaas Rutger Pekelharing, waar Loffelt over zou publiceren in De Nederlandsche Spectator.
14 A.J. LeGras en Jaap Haspels vormden samen met Willem van Zuylen de directie van de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburgvereeniging, die een afsplitsing was van de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel.
15 Sofie de Vries en Derk Haspels waren als acteur verbonden aan het Rotterdamse gezelschap.
16 Zo schrijft Loffelt op 15 juli 1878 aan Burgersdijk: ‘Romeo en J. zou ik u vooreerst niet aanraden aan een gezelschap op te dragen. Beproefden ze het, dan zouden ze zulk een dwaas figuur maken, dat Sh. en de goede zaak er door zou lijden. Niet te veel op eens van de proza-menschen vergen.’
17 Nog steeds is er in het Nederlands taalgebied niemand die hem dat heeft nagedaan.
Bibliografie
Brieven van A.C. Loffelt aan L.A.J. Burgersdijk. Stads- of Athenaeumbibliotheek, Deventer.
Brieven van L.A.J. Burgersdijk aan A.C. Loffelt. Letterkundig Museum, Den Haag.
Brieven van L.A.J. Burgersdijk aan A.C. Loffelt. Theater Instituut Nederland, Amsterdam.
Brieven van L.A.J. Burgersdijk aan A.W. Sijthoff. Universiteitsbibliotheek Leiden.
Erenstein, R.L. et al. (eds.) 1996. Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Amsterdam: Amsterdam University Press.
Gram, Johan. 1907. ‘Levensbericht van Anton Cornelis Loffelt. 15 April 1841–24 September 1906’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, p. 56–72. (http://www.dbnl.nl/tekst/_jaa003190701_01/_jaa003190701_01_0012.htm; bezocht op 1 september 2007)
Groeneboer, Joost. 1996. ‘4 september 1880. Bij de Vereeniging “Het Nederlandsch Tooneel” gaat De Koopman van Venetië in première, met Louis Bouwmeester als Shylock. Het fenomeen Bouwmeester belicht’, in: Erenstein et al. (eds.), p. 474–479.
Hunningher, B. 1949. Een eeuw Nederlands toneel. Amsterdam: Querido.
Kok, A.S. 1915. ‘Levensbericht van A.S. Kok. 10 Juni 1831–15 Januari. Autobiografische aanteekeningen. Met een inleidend woord van Jhr. Dr. B.H.C.K. van der Wijck’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1915, p. 78–108. (http://www.dbnl.nl/tekst/_jaa003191501_01/_jaa003191501_01_0013.htm; bezocht op 1 september 2007)
Koster, Cees. 2002. De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820–1885. ‘s-Gravenhage: Stichting Bibliographica Neerlandica.
Koster, Cees. 2003. ‘21 juni 1878: de Ilias-vertaling van Mr. Carel Vosmaer verschijnt’, Filter, tijdschrift over vertalen, 10:1, p. 57–63.
Leek, Robert. 1988. Shakespeare in Nederland: kroniek van vier eeuwen Shakespeare in Nederlandse vertalingen en op het Nederlands toneel. Zutphen: De Walburg Pers.
Loffelt, A.C. 1878. ‘De laatste vertaling van Shakespeare’s Macbeth’, De Gids, II, p. 580–603.
Loffelt, A.C. 1878a. ‘Shakespeare-vertalingen’, De Nederlandsche Spectator, 3 juli, p. 178–179.
Mathijsen, Jan Willem. 2007. The Breach and the Observance: Theatre retranslation as a strategy of artistic differentiation, with special reference to retranslations of Shakespeare’s Hamlet (1777–2001). Proefschrift Universiteit Utrecht.
Pennink, R. 1936. Nederland en Shakespeare: achttiende eeuw en vroege romantiek. ’s-Gravenhage: Nijhoff.
Post, Paul. 1996. ‘19 december 1870. Oprichtingsvergadering van het Nederlandsch Tooneelverbond. De strijd om de verheffing van het toneel’, in: Erenstein et al. (eds.), p. 446–453.
Post, Paul. 1996a. ‘1881. Koning Willem III verleent de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ het predikaat “Koninklijk”. Het eerste gezelschap des lands rond de eeuwwende’, in: Erenstein et al. (eds.), p. 480–487.
Rössing, J.H. 1916. De Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel. Bijdrage tot de geschiedschrijving van het tooneel in Nederland, gedurende meer dan een halve eeuw. Amsterdam: N.V. De erven H. van Munster & Zoon.
Schabert, Ina (ed.) 1992. Shakespeare-Handbuch. Stuttgart: Alfred Kröner Verlag.
Schoneveld, C. 1988. ‘Het ontstaan en de verspreiding van Burgerdijks vertaling van Shakespeare’, in: Deventer jaarboek,2, p. 61–72.
Schoneveld, C. 1996. Sea-changes: studies in three centuries of Anglo-Dutch cultural transmission. Amsterdam: Rodopi.
Wilhelm, F.A. 2005. English in The Netherlands. A history of foreign language teaching 1800–1920. With a bibliography of textbooks. Proefschrift Radboud Universiteit.