Klassiek-Romeinse leerdichten, bijvoorbeeld De Rerum Natura (‘Over de natuur van de dingen’) van Lucretius, en metrische leerbrieven en satiren (bijvoorbeeld van Horatius) zijn in dactylische hexameters geschreven. Voor mijn vertalingen van beide Romeinse dichters heb ik de oorspronkelijke versmaat niet gehandhaafd. In het Nederlands vind ik de ietwat overjarige dactylische hexameter alleen passend bij de ietwat overjarige vertelvorm van het epos dat ook al in Vergilius’ tijd, vergeleken bij Homerus, een artificieel, quasi-archaïsch karakter bezat.
Voor mijn vertaling van het (dactylisch) hexametrische leerdicht Georgica (Vergilius, Landleven, Historische Uitgeverij, 2004) heb ik niettemin om diverse redenen de versmaat van het origineel bewaard. Allereerst is het altijd de bedoeling geweest om mijn Georgica-vertaling op den duur, evenals bij Horatius, op te nemen in een tweetalige Verzamelde dichtwerken van Vergilius. In zo’n verzameleditie zou ik het zelf storend vinden als de uniforme versmaat (dactylische hexameter) van de drie Latijnse originelen (Bucolica, Georgica, Aeneis) in het drietal Nederlandse vertalingen zou worden doorbroken. Bovendien is er een grote mate van intertextualiteit (spel met herhalingen) tussen Georgica en Aeneis, iets wat beter tot zijn recht komt bij gebruik van dezelfde versmaat ook in de vertalingen. Misschien zijn deze argumenten alleen maar rationaliseringen geweest om tegenover de grote voorgangster Ida Gerhardt een zekere vrijheid van handelen voor mijzelf te waarborgen: zij Lucretius in hexameters, ik in jamben; zij de Georgica in jamben, ik in hexameters. In de nu volgende beschouwing zal ik citaten uit haar vertaling aangeven met IG en deze brutaal vergelijken met mijn eigen producten aangeduid met S.
Ida Gerhardt
Het corpus van vertalingen verenigd in het derde deel van Ida Gerhardts Verzamelde gedichten (Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1999) laat een ontwikkeling zien van toenemende emancipatie ten opzichte van strikt gebonden versvormen. Haar (gedeeltelijke) vertaling van het Latijnse leerdicht van Lucretius (De natuur en haar vormen, boek I en V, 1942) volgt zeer getrouw de versmaat van het origineel (dactylische hexameter). Door middel van typografische boogjes en apostrofs geeft vertaalster-lerares Gerhardt soms op aandoenlijke wijze aan hoe de lezer de verzen metrisch moet lezen. In een brief aan collega-(Lucretius)vertaler A. Rutgers van der Loeff (28 december 1945) merkt zij evenwel op:
[...] Neen, er komt geen volledige Lucretius-vertaling. Ik heb de hexameter verworpen en kon toch, bij dezelfde schrijver, niet overschakelen. Veel later, als ik oud ben... Het is nu tevéél – àlles opnieuw. Maar ik ben niet lui geweest. De Georgica (jambisch) gaat ter perse.
Ongeveer 24 jaar later (20 december 1969) schrijft zij aan kloosterbroeder Willibrord die bij haar psalmenproject was betrokken:
[...] U zult opmerken dat de psalmen door ons primair als spreekteksten gedacht zijn: tamelijk sterk ritmisch, maar niet te ‘glad’; in het algemeen een vast aantal accenten per regel, maar daartussen een onregelmatig aantal lettergrepen. Dit kan een zekere stugheid meebrengen in het vers, maar die stugheid is dan zo gewild: al te ‘vloeiend’ wordt licht slap en niet boeiend meer.
Zo gaf het vertalen van de psalmen haar een reden om over te gaan tot de vrijheid van het heffingsvers, de meest oorspronkelijke en natuurlijke versmaat in het Nederlands.
Op zoek naar het juiste woord
In haar reeds geciteerde brief aan Rutgers van der Loeff vertelt Gerhardt het volgende over haar zojuist voltooide Georgica-vertaling:
Het was heerlijk werk en er is geen landbouwwerktuig, plant of stek, voorzoover in Holland aanwezig, of ik heb het in handen gehad. Ik ken 7 soorten honing en 5 soorten klaver en weet van enter, twenter, pink en hokkeling. En de commentaren praten prietpraat, als het erom gaat een iris van een ridderspoor te onderscheiden [...]
Afgezien van een zeker dedain voor de filologische wetenschap (aandoenlijk misplaatst gezien het geleerde karakter van de Georgica naar zowel antieke als moderne maatstaven) getuigt dit brieffragment van een rotsvaste overtuiging dat de eigentijdse Hollandse boerenpraktijk en -omgeving ook representatief zijn voor Vergilius’ mediterrane wereld van zo’n 2000 jaar geleden. Gerhardt heeft eens in een korte voordracht over Vergilius verteld dat zij bij de boeren rond haar woonplaats Kampen te rade ging voor het juiste woord (de anekdote doet denken aan de Franse romanschrijver Marcel Proust die zijn bediende eropuit stuurde om in de diverse milieus le mot juste te vinden).1 Inderdaad wordt haar vertaling gekenmerkt door het rijkelijk voorkomen van fraaie, uitzonderlijke woorden. Bij het doorlezen van haar tekst maakte ik voor mij zelf de volgende, lang niet volledige selectie:
Als men dit boeketje woorden determineert met behulp van het grote Woordenboek der Nederlandsche Taal, dan blijkt van de woorden uit de landelijke sfeer (maar ook bv. piekeniers en wolfsbit) een groot aantal al in de zeventiende eeuw voor te komen en in haar eigen jaren reeds archaïsch te zijn. Sommige vreemde, oude woorden kan zij hebben opgepikt van haar lievelingsauteurs zoals: friste (Van Schendel), verwulft (Bordewijk), traagzaam (Gezelle), derven (Bloem), sneeuwen (Leopold) etc. Deze bewuste archaïsering geeft samen met het gebruik van de zesvoetige jambe (een alexandrijn van dertien lettergrepen) aan haar vertaling menigmaal een ietwat plechtstatig en tijdloos karakter. Haar jacht op het juiste, zeldzame woord is zeer fanatiek geweest en leidt naar mijn mening incidenteel en op twee belangrijke punten tot excessen die afbreuk doen aan haar vertaling. Problematisch of liever gewoon gek vind ik haar vertaling van Georg. 2.93 (over druiven): et passo psithia utilior: IG ‘Psithia, fijn voor sec’, S ‘Psithische goed voor rozijnen’ (IG heeft een grote voorkeur voor pittige, eenlettergrepige woorden; haar lievelingsadjectief in boek 2 van de Georgica is heel typerend de kwalificatie ‘stug’). Waarom laat zij in 3.35 en 2.381 respectievelijk de Latijnse woorden gens (S ‘koningshuis’) en proscaenium (S ‘podium’) in haar vertaling staan? (Typisch iets voor een classicus?) Had iemand ooit gedacht dat er sulkies (‘Belgen-sulkies’) in de Georgica rondreden (3.204 esseda)? Heeft zij door deze Latijnse, Engelse en moderne woorden te midden van de vele archaïsmen het tijdloze en universele karakter van de Georgica willen versterken, zoals zij ook in haar eigen gedichten Kampen en Athene, heden en verleden laat versmelten? Nu gaat het hier naar mijn smaak slechts om tâches de beauté op een verder majestueuze vertaling.
Ernstiger lijkt mij dat zij in haar vertaling te vaak de vergiliaanse personificaties offert ten behoeve van het juiste technische woord. Ik geef twee voorbeelden uit boek 2 handelend over de bomen (resp. 2.51–2 en 2.61–2):
exuerint silvestrem animum, cultuque frequenti
in quascumque voces [voles] artis haud tarda sequentur
IG verdwijnt de wilde aard; bij doorgezette teelt voegt
zo’n boom geredelijk zich tot alle variëteiten.
S zich van zijn wilde geaardheid ontdoen; door herhaalde verzorging
zal het vlijtig je roepstem volgen naar iedere kweekkunst.
scilicet omnibus est labor impendendus, et omnes
cogendae in sulcum ac multa mercede domandae.
IG Iedere boom vraagt feitelijk zorg: gij moet ze alle
uitplanten en geen moeite sparen voor veredeling.
S Natuurlijk moet men iedere boomsoort verzorgen, want alle
moeten, in voren gedrild, tot elke prijs worden bedwongen.
Gezien Vergilius’ grote voorkeur voor het personifiëren van plant en dier prefereert men in de eerste Latijnse tekst de lezing voces (‘roept’) boven voles (‘wilt’); ik zal wel niet de enige zijn die bij het begieten zijn planten soms aanmoedigend toespreekt (om over met bomen pratende prinsessen maar te zwijgen). In het tweede Latijnse fragment wordt gedacht aan een militaire metafoor temeer daar Vergilius elders de opgestelde wijnstruiken met een Romeins legioen vergelijkt. Gerhardts meer technische vertaling (vgl. woorden als teelt, variëteiten, uitplanten, veredeling) doet aan deze personificaties geen recht en ook niet aan de ondefinieerbare humor die als een druppel wijns dergelijke vormen van vermenselijking van planten- en dierenwereld kleurt. Vergilius’ wereldbeeld is enigermate stoïcijns gekleurd: personificaties suggereren de versmelting van de diverse domeinen, de zogeheten sympatheia van al het bestaande, iets wat wegvalt bij een technische woordkeus uit één bepaald vakgebied. Men ziet charme en wonder van deze sympatheia ook ietwat wegvallen in Gerhardts vertaling van Vergilius’ klein-insectenboek (boek 4 over de bijen). Haar beschrijving van de woonplaats en het volk der bijen volgt soms meer de taal van professionele imkers terwijl een snuifje Bomans of Beatrice Potter hier toch wenselijk is: bv. 4.20 vestibulum: IG ‘vliegplank’ (S ‘toegang’), 4.75 praetoria: IG ‘koningscel’ (S ‘hoofdkwartier van de koning’), 4.185 mane ruunt portis: IG ‘vroeg zwermen ze uit’ (S ‘’s ochtends snellen zij uit de poorten’), 4.188–9 oras et limina circum/post ubi iam thalamis: IG ‘rondom de plank en ’t vlieggat./ Dan als elk in zijn cel gekropen is’ (S ‘rond toegangsdeuren en drempels./ Zodra men zich dan in de kamers te ruste legt’). Soms verdampt ook bij haar een beetje de humor van het epische register bij de beschrijving van deze micro-wereld, bv. in 4.29 Neptuno immerserit Eurus (IG ‘een windvlaag hen [...] in de beek deed tuimelen’). Juist bij dit gebruik van twee mythologisch-epische namen voor respectievelijk zee en stormwind ten aanzien van bijen die in een plasje water vallen, voel je de glimlach en tederheid van Vergilius. Ik heb geprobeerd iets van het effect te bewaren met ‘wind die zich stort op hun zeevlak’. Hopelijk zal de toekomstige lezer van de vertaalde Verzamelde dichtwerken van Vergilius bij het lezen over de bouwactiviteiten van de Carthagers (Aeneis 1.430–6 ‘Zo zwoegen bijen onder de zon in weiden vol bloemen [...] het gonst van het werk en een geur van tijm stijgt op uit de honing’) evenals de Romeinse lezer even terugdenken aan het sprookje van de bijen in boek 4 van de Georgica.
De zomen van het licht
Vergilius begint in boek 2 van de Georgica zijn verhandeling over de groei van bomen met de volgende versregel (47): Sponte sua quae se tollunt in luminis oras. Deze werd door Ida Gerhardt als volgt vertaald: ‘Wat zich vanzelve tilt te voorschijn naar de zomen/ des lichts’. Haar formulering ‘de zomen van het licht’ heeft wijdere bekendheid gekregen doordat zij deze nog een enkele keer in eigen gedichten heeft gebruikt en bovendien als titel heeft gekozen voor een latere bundel (De zomen van het licht, Athenaeum – Polak & Van Gennep, 1983).2 De vergiliaanse uitdrukking gaat terug op de dichter Lucretius en via hem op de oud-Romeinse, epische dichter Ennius. In zijn leerdicht over de natuur gebruikt Lucretius de wending in luminis oraszesmaal als een epische formule in de door Gerhardt vertaalde boeken 1 en 5. In tegenstelling tot andere Lucretius-vertalers is zij zich het formulaire karakter van de uitdrukking bewust geweest en vertaalt deze dan ook terecht zesmaal nagenoeg op dezelfde manier (hexameterslot): ‘zómen van ’t lícht toe’. Wel wreekt zich enigszins dat haar Georgica-vertaling jambisch is geworden, want in het door haar vertaalde Vergilius-vers is de uitdrukking door enjambement gesplitst over twee regels (‘de zomen/des lichts’), terwijl eigenlijk een epische formule ook aan een vaste plaats in het vers is gekoppeld (meestal het slot of de tweede helft van de hexameter). Intrigerender is evenwel de vraag naar de exacte betekenis van de Latijnse uitdrukking. In de 22 voorbeelden bij Lucretius van vergelijkbaar gebruik van het woord orae (meervoud: ‘randen, grenzen, kusten, domein’) blijkt het woord de grenzen of randen uit te drukken van een groot kosmisch domein: zee, aarde, hemel (aether) of van het licht (in een samenhang vergelijkbaar met het Nederlandse ‘ter wereld komen’ of ‘het levenslicht zien’). Met haar consequente betekenistoepassing ‘zomen’ komt Gerhardt naar mijn mening in moeilijkheden bij een beroemde, expliciete vergelijking van Lucretius in boek 5 (222–225):
tum porro puer, ut saevis proiectus ab undis
navita, nudus humi iacet, infans, indigus omni
vitali auxilio, cum primum in luminis oras
nixibus ex alvo matris natura profudit
IG En dàn het kind? Als een schipbreukeling, die de driftige golfslag
smeet op het land – ligt het naakt op de grond, zonder spraak, zonder alles
wat bij het leven ons helpt; zodra naar de zomen van ’t licht toe
het met geweld de natuur de moederschoot uìt heeft gedreven;
Gezien de evidente context van zee, land en schipbreukeling, dient naar mijn mening orae hier (en ook in alle andere formulaire voorbeelden) vertaald te worden met ‘kusten’ (vgl. Aeg. Timmerman in zijn vertaling: ‘kust van het daglicht’). In mijn eigen gepubliceerde Georgica-vertaling heb ik ‘zomen’, enigszins tegen beter weten in, gehandhaafd als een soort toespeling op de grote voorgangster, maar in de herziene uitgave zal, evenals in mijn Lucretius-vertaling, ‘zomen’ ondanks de fraaie klank en suggestieve betekenis toch moeten wijken voor ‘kusten’. Mijn bezwaar tegen haar vertaling ‘zomen’ is dat deze niet ten volle recht doet aan de kosmische dimensie van de werelddomeinen, dimensionaal iets te beperkt is ook omdat in Gerhardts poëzie het geografische woord ‘zoom/zomen’ naar een rivierlandschap (vgl. bij haar voorkomende woorden als rietzoom, waterzoom) en dus naar oevers verwijst.3 In tegenstelling tot de meer geaccidenteerde kusten van Italië roept Gerhardts (water)zoom bij mij toch meer een horizontaal, Hollands beeld op in de geest van Marsmans ‘denkend aan Holland zie ik brede rivieren traag door oneindig laagland gaan’. Ik noem hier speciaal de naam van de dichter Marsman omdat, zoals uit de volgende paragraaf zal blijken, Gerhardts Georgica-vertaling inhoudelijke raakvlakken heeft met haar eveneens in 1949 verschenen bundel Kwatrijnen in opdracht, waarvan kwatrijn 5 gewijd is aan Marsman en aan het rivierlandschap (vgl. de slotregel!):4
Rivier en sterren in een heldere droom:
waar de Moerdijk zich spant over de stroom
stond Marsman, en zijn norse kijken mat
het land van oeverzoom tot oeverzoom.
Natuurschoon geschonden
Vooral het eerste deel van Gerhardts bundel Kwatrijnen in opdracht (nr. 1–17) geeft uitdrukking aan haar grote bezorgdheid voor het geschonden Hollandse landschap. Al in 1946 komt in haar correspondentie de schending van Hollands natuurschoon (bijvoorbeeld rond haar woonplaats Kampen) ter sprake. Haar in dezelfde naoorlogse jaren voltooide en gepubliceerde Georgica-vertaling laat twee persoonlijke raakvlakken zien met de gelijktijdig verschenen bundel Kwatrijnen in opdracht. De kunsthistorica dr. Johanna Goekoop de Jongh, aan wie Gerhardt haar vertaling mede had opgedragen en die tot haar dood op 25 november 1946 Gerhardt meermalen had geadviseerd onder andere om haar vertaling van de mediterrane Georgica niet te Hollands te maken, wordt in Kwatrijnen in opdracht als volgt herdacht (nr. 9 in de oorspronkelijke bundel, niet opgenomen in Vg.):
Hier rust en heeft haar vrede in Hollands grond
wie ge eer beweest maar, Holland, nooit verstondt.
het Hollands landschap was haar ogenlicht;
haar dood: dat gij het onherstelbaar schondt.
Een tweede persoonlijk raakvlak is onverwachts naar voren gekomen in de uitgebreide bloemlezing van haar brieven Courage! (Athenaeum – Polak & Van Gennep, 2005). Daarin is een brief van Gerhardt opgenomen (nr. 493, september 1989) gericht aan koningin Beatrix, waarin de dichteres haar beklag doet over ‘de onbarmhartige, botte en hebzuchtige schending van het Nederlandse landschap in de decenniën na de bevrijding’. Zij merkt dan op:
Bij het bovenstaande sluit ik ter verheldering mijn bundel Kwatrijnen in Opdracht van 1947 in; de tendens was toen reeds zichtbaar. Wat daarin is uitgesproken, kan nu, veertig jaar later, met een eindeloos, een angstwekkend aantal voorbeelden worden aangevuld.
De tekstbezorgers Ben Hosman en Mieke Koenen merken in een noot (Courage, p. 656) het volgende op:
Vijftig jaar eerder had Gerhardt een vergelijkbaar verzoek om hulp ingediend. Aan prinses Wilhelmina stuurde zij in 1949 een exemplaar van Kwatrijnen in opdracht [bewaard in het Koninklijk Huisarchief]. Op het schutblad schreef zij een opdracht neer in de vorm van een kwatrijn:
Aanzie, Princes, de bittere ellende
Van ’t Hollandsch landschap, dat wij noodeloos schenden.
Dit boek – geschreven in Gods opdracht – komt tot U:
Moge Uw woord Uw volk tot eerbied wenden.
Tweemaal richtte de dichteres zich tot het Hollandse vorstenhuis; ik sluit niet uit dat zij tot deze démarche werd geïnspireerd door de Romeinse dichter Vergilius, die zich aan het begin van zijn Georgica met een smeekbede tot zijn princeps richtte (1.24–42) die als volgt eindigt (40–2):
IG geef mij een goede tocht en steun mijn stout beginnen
en wees – in deernis voor de landman en zijn dwalen –
mijn gids, nu reeds vertrouwd met der geloften aanroep.
Het was te verwachten dat Gerhardts preoccupatie met natuurschoon en natuurbehoud ook sporen in haar Georgica-vertaling heeft achtergelaten, bijvoorbeeld in de volgende passage over houtkap die het landbouwareaal uitbreidt (2.208–211):
et nemora evertit multos ignava per annos,
antiquasque domos avium cum stirpibus imis
eruit; illae altum nidis petiere relictis,
at rudis enituit impulso vomere campus.
IG het hout heeft hij gekapt, dat jaren lang niets opbracht
en de oude vogelhuizinge tot de naakte wortels
gesloopt. Zij kringen in de lucht, van ’t nest verdreven, –
maar in de barre grond flitst de ingedreven ploegschaar.
Het gaat om de laatste geciteerde regel die bij Gerhardt een negatieve, agressieve tendens krijgt: de grond flitst onder de schending door de ploeg. Vergilius’ beschouwing is veel evenwichtiger en meerstemmig: hij ziet het debet (het dierenleed) maar ook het credit (nieuwe, glanzende, vruchtbare grond, vgl. S ‘maar het nog ruwe veld ging glanzen onder het ploegmes’). Ook in Vergilius’ lofzang op het natuurschoon (2.439–440) werden de Latijnse woorden hominum non ulli obnoxia curae/ipsae [...] steriles [...] silvae door S meer letterlijk vertaald met: ‘aan geen mensenhand onderworpen!/ [...] onvruchtbare wouden’; IG gaf er een emotioneler accent aan: ‘door geen mensenhand geschonden!/ [...] maagdelijke wouden’.
De vertaalster heeft een enkele keer ook meer aandacht voor de esthetiek van het landschap dan voor de opbrengst. Zo vertaalt zij versregel 1.83 nec nulla interea est inaratae gratia terraemet: ‘en ’t land, schoon onbeploegd, is toch niet zonder luister’. S volgt hier lieverde zogeheten prietpraat der commentaren: ‘blijft ondertussen het ongeploegd land niet zonder opbrengst’. Haar eigen perceptie komt wel het sterkst tot uitdrukking in de volgende beschrijving van een symmetrisch geordende wijngaard (2.284–287):
omnia sint paribus numeris dimensa viarum
non animum modo uti pascat prospectus inanem,
sed quia non aliter viris dabit omnibus aequas
terra, neque in vacuum poterunt se extendere rami.
IG Steeds zij tussen de rijen evenredige afstand:
niet slechts opdat het ongebonden denken rust vindt
in ’t perspectief, maar anders geeft de grond niet allen
eendere kracht en wint de rank geen vrije ruimte.
S Meet alles uit in een evenwichtig ritme van paden,
niet alleen om je geest met de loutere aanblik te voeden,
maar omdat anders de grond zijn kracht niet gelijk zal verdelen
en de takken niet in de vrije lucht kunnen groeien.
Gerhardts meer romantische vertaling in de tweede regel lijkt mij onhoudbaar omdat animum inanem nooit ‘het ongebonden denken’ kan betekenen. Haar weergave zou op een meer of minder bewuste wijze geïnspireerd kunnen zijn door een strofe uit een eigen, vroeger gedicht van haar hand, waarmee in de bundel Kosmos (1940) een apart gedeelte opent, aangekondigd met een citaat uit Lucretius (Quo carmine demum):
Tuin van Epicurus
[...]
Wij kozen soberheid tot bondgenoot.
Besloten schikt zich in der uren kring
naar strikte trant tot rust en ordening
wat ons het denken, vrijuit zwervend bood.
Wat zij in de Georgica-passage doet is de ruimtelijke betekenis van inane (‘leegte, lege ruimte’) die zij kende uit Lucretius, toepassen op de Vergilius-tekst waar in de context van ‘voeden’ (pascat) het woord inanis aanduidt dat de estetische beschouwing leeg d.w.z. in de volle zin des woords immaterieel is. Deze interpretatie vindt naar mijn mening een bevestiging in een echo ervan, wederom in de Aeneis (1.464), als de held Aeneas de schilderingen op Dido’s tempel aanschouwt: sic ait atque animum pictura pascit inani (S ‘Aeneas zwijgt, hij doet zich te goed aan wat louter een beeld is’). De herhaling van inanis heb ik bewust geprobeerd te reproduceren in mijn vertaling ‘louter(e)’, maar aan de intra/intertextualiteit tussen (vertalingen van) Georgica en Aeneis zal ik ten behoeve van de Verzamelde dichtwerken meer systematisch aandacht moeten schenken met aanpassingen in beide richtingen, maar om met Vergilius te spreken (Georg. 1.145): labor omnia vicit improbus, door IG zeer persoonlijk-positief vertaald met ‘koppig werk’ (door S even persoonlijk-negatief met ‘kwellende arbeid’) overwon alles.
Romeins en Hollands dichterschap
In een bekende passage uit boek 2 (475 e.v.) spreekt Vergilius de volgende poëticale wens en zelfkarakterisering uit:
Me vero primum dulces ante omnia Musae,
quarum sacra fero ingenti percussus amore,
accipiant caelique vias et sidera monstrent.
Deze regels werden door mij naar betekenis en tendens zo adequaat mogelijk als volgt vertaald:
S Ik heb als eerste wens dat de allerdierbaarste Muzen,
die ik aanbid en vereer met intense gevoelens van liefde,
mij verwelkomen om de sterrenbanen te leren;
In regel 2 betekent sacra fero letterlijk ‘ik draag de heilige voorwerpen van de Muzen’, waarmee de dichter zich karakteriseert als volgeling of priester van de Muzen. De uitdrukking ingenti percussus amore (letterlijk ‘geschokt door hevige liefde voor de Muzen’) is een onmiskenbare echo uit een bekende passage uit Lucretius (boek 1.923–5 percussit thyrso laudis spes magna meum cor/ et simul incussit suavem mi in pectus amorem/ musarum, door IG vertaald met: ‘maar met scherpe/ thyrsus stak mij in ’t hart de vurige hoop op erkenning;/ dan nam van mij volkomen bezit met zoete verlangen/ der poëzie’). De drie zojuist geciteerde regels uit de Georgica vertaalde zij aldus:
IG En ik – één wens: dat, hoogste heerlijkheid, de Muzen
mij, die haar schatten draag, doorwond van groot verlangen,
aanvaarden, wijzend mij der sterren hemelbanen;
In de tweede regel van haar vertaling is in de relatieve bijzin iedere religieuze connotatie verdwenen: de ‘schatten’ zijn haar verzen en ‘draag’ kan daardoor een connotatie krijgen van het in zich dragen en geboren doen worden van ‘het voldragen vers’ (een biologisch-organisch, poëticaal beeld dat vaak in haar poëzie voorkomt). Het Latijnse percussus (door en door geschokt) drukt intensiteit uit maar, mede gezien de echo uit Lucretius, niet een pijnlijk doorwond zijn. Toen ik deze vertaling besprak tegenover een gehoor van studenten,5 vroeg ik of zij de laatste tijd (het wereldkampioenschap voetballen was kort tevoren geëindigd) het mooie, ietwat oude woord ‘doorwonden’ nog waren tegengekomen. Na enige minuten stilte kwam spontaan de verhoopte reactie: het Wilhelmus (‘die tirannie verdrijven, die mij mijn hert doorwondt’, ook genoemd als voorbeeld in Van Dale onder ‘doorwonden’). Het lijkt mij typisch Gerhardt en ook heel toepasselijk dat zij in haar enigszins verhollandste Georgica-vertaling ook een woord uit het Nederlandse volkslied heeft ingevoegd. De vraag of zij haar dichterschap altíjd als een smartelijke verwonding heeft ervaren (naast een zware taak, roeping en opdracht) laat ik graag over aan de toekomstige biografe van Ida Gerhardt. Het gebruik van ‘doorwond’ in haar Georgica-vertaling kan naar mijn mening niet los worden gezien van de pijn over de verwoesting van het Hollandse landschap, die haar in de direct naoorlogse jaren inspireerde tot de bundel Kwatrijnen in opdracht:
In opdracht
Van scheppens pijn de onverhoedse stoot;
liefde en haat, tot op de wortels bloot. –
Hoe hèbt gij, God, mij met dit volk verbonden,
Dat gij mij tot zó bitter werk ontboodt.
Zoals Ida Gerhardt in haar inleidingen de persoon van Vergilius (en ook van Lucretius) naar zichzelf modelleerde, zo projecteerde zij zichzelf meer dan eens in haar Georgica-vertaling (en in haar Lucretius-vertaling). Uiteindelijk waren haar talent, persoonlijkheid en zelfbewustzijn te markant om genoegen te nemen met de dienende rol van vertaler van andermans poëzie.
Noten
1 Voor verdere details over de ontstaansgeschiedenis en het karakter van Gerhardts Georgica- en Lucretius-vertaling verwijs ik naar Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de Klassieke Oudheid, Groningen: Historische Uitgeverij, 2002.
2 J.D.F. van Halsema heeft geopperd dat Gerhardts voorkeur voor het woord ‘zomen’ mede door Leopold zou zijn geïnspireerd (‘Als nadert een ontmoeten. J.H. Leopold bij Ida Gerhardt’, Nederlandse Letterkunde, 7:3, 2002, p. 207–208).
3 Vgl. uitdrukkingen als: kreken [...] bij de zoom (Verz. ged. p. 50), rietzoom (104), de zoom, het oeverriet (261), waterzoom (390, 712), zomen, zomen van het licht (262, vgl. 660 kust [...] zomen).
4 Zie voor de verhouding Gerhardt–Marsman: Frans Berkelmans, Kwatrijnen, sonnetten & kleengedichtjes. Over drie genrebundels van Ida Gerhardt (=Acanthus 5), Egmond-Binnen: Abdij van Egmond, 2000, p. 23–25.
5 Dit artikel is de uitgeschreven versie van een van de twee voordrachten die ik op 27 september 2006 heb gehouden in het kader van de jaarlijkse vertalerslezing die door Vincent Hunink aan de Nijmeegse universiteit wordt georganiseerd. Deze versie werd ook als lezing uitgesproken op een bijeenkomst van het Ida Gerhardt Genootschap (Bussum, 26 november 2006).