Nietzsches bundeltje    23-30

Sporen na twintig jaar opnieuw vertaald

Ger Groot

Toen mijn geannoteerde vertaling van het essay Sporen: de stijlen van Nietzsche van Jacques Derrida in 1985 verscheen in de indertijd bekende Dixit-reeks van uitgeverij Het Wereldvenster, was dat – op een enkel kort artikel na – de eerste tekst van deze auteur die in het Nederlands werd uitgebracht. Dat was niet de enige reden waarom het boek fungeerde als een introductie van zijn denken in het Nederlands taalgebied. Ook aan werk óver Derrida was er weinig. Er was – al daterend uit 1975 – de artikelenbundel Het denken van de grens van Herman Parret en er was het hoofdstuk ‘Jacques Derrida en de taalfilosofie’ in de roemruchte bundel Denken in Parijs, maar daarmee was het – op een enkel verspreid tijdschriftartikel na – in het Nederlands taalgebied wel gedaan.

Nu het boek na ruim twintig jaar in een nieuwe gedaante opnieuw op de markt komt, is er veel veranderd. Er is een reeks vertalingen verschenen: van Jacques Deryckere en Rudolf Bernet (De stem en het fenomeen) in 1989, van Léonard van Tuijl (De gestolen brief – een wat minder gelukkige vertaling) in hetzelfde jaar, van mijzelf (Marges en Sjibbolet), en vanaf de jaren negentig betoonden onder meer Rico Sneller (Kracht van wet) en Dirk de Schutter (Geweld en metafysica) zich op dat vlak actief. Bovendien kent het Nederlands taalgebied inmiddels een keur aan inleidingen en commentaren op het werk van Derrida: meer algemeen (de bundel Jacques Derridaonder redactie van Sam IJsseling, boeken van Jos Defoort, van Eric Oger) en meer toegespitst en ‘academisch’, zoals de dissertaties Het literaire experiment: Jacques Derrida over literatuur van Nico van der Sijde en Het Woord is schrift geworden: Derrida en de negatieve theologie van Rico Sneller.

Dat betekent een en ander voor het in sommige opzichten níeuwe boek dat Sporen daarmee geworden is – en vooral voor de nieuwe Nederlandse vertaling ervan. In dit artikel wil ik proberen iets te zeggen over de verschuivingen die zich in, rond en met de vertaalgeschiedenis van dit boek hebben voorgedaan. Het sprak na twintig jaar immers vanzelf dat er van een simpele heruitgave van de Wereldvenster-editie geen sprake kon zijn – al was het maar omdat ik inmiddels in de oorspronkelijke vertaling een heel lijstje van fouten en lacunes had ontdekt. 

Duiven en ganzen
Sommige van die fouten neem ik mijzelf nog altijd kwalijk. Zo wist ik toen niet dat ‘échéance’ de Franse vertaling was van Heideggers term ‘Verfallenheit’ en herinnerde ik mij niet meer dat Sartre in L’être et le néant al kritisch gewezen had op het geslachtloze karakter van het heideggeriaanse ‘Dasein’ dat in Derrida’s tekst zo’n prominente rol speelt. Dat laatste herontdekte ik toen ik, jaren later, in Rotterdam met studenten opnieuw Sartre ging lezen, en ook de werkelijke draagwijdte van ‘échéance’ moet me al vrij snel na het verschijnen van de vertaling duidelijk geworden zijn. Sindsdien stak er in mijn langzaam verkleurende auteursexemplaar een fiche waarop déze correctie voor een eventuele heruitgave bovenaan stond. Wie de beide vertalingen naast elkaar legt, zal dan ook kunnen constateren dat de zinsnede ‘nous en verrons l’échéance se déporter plus loin’ in de nieuwe vertaling niet langer luidt: ‘later zullen we zien hoe de strekking daarvan zich op termijn inlost’ (want ‘échéance’ betekent ook het ‘vervallen’ van een cheque, bijvoorbeeld), maar ‘later zullen we zien hoe de inlossing daarvan vervalt’.

Op dezelfde wijze werd me duidelijk dat Derrida’s gebruik van de term ‘pas de colombe’ niet verwijst naar Nietzsches ‘Gänsefüsschen’ (aanhalingstekens, zoals in de ‘Philosophie der Gänsefüsschen’ waarover hij onder andere in de Nachlass spreekt), maar naar de ‘Taubefüssen’waarover het in de Zarathustra gaat: ‘Het zijn de stilste woorden die de storm brengen. Gedachten die op duivenpootjes komen, sturen de wereld.’ Inderdaad, zult u zeggen, een duif is geen gans, dat ziet iedereen – maar zelfs wanneer men rekening houdt met de mogelijkheid dat ‘pas de colombe’ in het Frans dezelfde betekenis zou hebben als de ganzenpootjes in het Duits, dan nog dient het hoofd hier gebogen te worden in deemoed. Zelfs de hypothese was indertijd niet geverifieerd, de lezing was eenvoudigweg slordig en de vertaling (annex de daarbij behorende annotatie) kortweg fout.

Dat kan dus: een foute vertaling, zoals ook verwijzingen en interpretaties fout kunnen zijn – en na ontdekking daarvan kunnen worden verbeterd. Dat is gebeurd en daarom denk ik dat deze heruitgave van Sporen beter (misschien zelfs veel beter) is dan de eerste. Zo was er ook aanvankelijk geen probleem met het vertalen van de term actio in distans – al was het maar omdat deze geen vertaling behoefde (al blijft de vraag of een Latijns citaat in het Frans in alle opzichten hetzelfde is als in het Nederlands een interessante kwestie). Maar er was wel een probleem met de interpretatie van die term. ‘Wederzijdse beïnvloeding van twee lichamen die niet met elkaar in direct fysiek contact staan’ was en bleef de grondbetekenis ervan – maar was het werkelijk wel een term die afkomstig was uit de middeleeuwse scholastiek, zoals ik in 1985 nog veronderstelde?

Als dat al zo was, dan viel de betekenis daarvan in ieder geval geheel weg tegen het feit dat deze term in de natuurkundige discussies van het derde kwart van de negentiende eeuw inzet was van heftige onenigheid over de vraag of er – in de zich als ‘modern’ beschouwende materialistische natuurwetenschap – wel zoiets als ‘werking op afstand’ kon bestaan. Diehard materialisten meenden van niet – en verwezen deze opvatting terug naar het obscurantisme van de filosofie (voor hen twee inwisselbare termen). Zij hadden ongelijk – wat bewijst hoezeer men ook het dogmatisch empiricisme dient te wantrouwen – maar daar ging het niet om. Veel betekenisvoller was het feit dat in deze term Nietzsches belangstelling voor en verwantschap met de natuurkundige discussie van zijn tijd naar voren kwam. Dat inzicht ontleende ik aan de mooie studie Nietzsche over de menselijke natuur van Joep Dohmen uit 1994, die de controverse over de actio in distans uitvoerig beschrijft.

Zo bood de heruitgave plaats aan een groot aantal feitelijke verbeteringen, zowel in inhoud als in formulering – en daarvoor moet ik allereerst mijn tekstredacteuren danken: Henk Hoeks en zeer in het bijzonder Aukje van Rooden, die mij met haar scherpzinnigheid niet alleen opmerkzaam maakte op talloze ongerechtigheden in de tekst, maar mij ook gidste door de omvangrijke primaire en secundaire Derrida-literatuur die inmiddels was verschenen.

Toch kon ik ook nu niet alle (om te beginnen al feítelijke) detailproblemen oplossen waarvoor de tekst mij stelde. Net als toen, in 1985, steken die losse eindjes mij als een doorn in het vlees, temeer omdat er (niet in de laatste plaats dankzij het internet en zeer in het bijzonder dankzij Google) zoveel andere dingen wèl en zoveel gemakkelijker oplosbaar bleken. De verwijzingen naar de spin, niet alleen die van Nietzsche, maar ook die ‘van Lautréamont, die van Mallarmé, die van Freud en van Abraham’ (welke Abraham?) in Derrida’s tekst die ik in de eerste editie geen voetnoot had waardig gekeurd, bleken plotseling moeiteloos te achterhalen te zijn.

Tot een dergelijke speurdersfunctie is de annotator immers ook en misschien wel juist veroordeeld. Hij is de nederige dienaar en verhelderaar van een tekst waarvan hij – als betrof het een banaal zaakje van overspel, ingehuurd als hij is door de bedrogene – zelfs de meest laag-bij-de-grondse aanwijzingen aan de achterdochtige huwelijkspartner presenteert. De lezer is zo’n achterdochtige partner, die plots uit de hoek kan komen met de meest onverwachte en soms ook futiele vragen. Maar wat is futiel in dezen? De uitlegger-detective moet erop zijn voorbereid en hij is het aan zijn stand verplicht het antwoord terstond te kunnen overleggen.

Meesters
Zo meende ik mij, enkele jaren later, dan ook moeiteloos te herkennen in het type jonge-docent (oudere docenten hebben het privilege te suggereren dat zij boven deze triviale feitenkennis staan) dat Connie Palmen – ooit een studente in een van mijn Derrida-werkgroepen - in haar roman De wetten bondig karakteriseerde. ‘Wat de meesters aangaat,’ schrijft ze (en ze bedoelt daar de docenten mee), ‘had ik alleen kennis gemaakt met uit de kluiten gewassen scholieren, die het oeuvre van een filosoof uit het buitenland tot in de voetnoten beheersten.’ Inderdaad, dat was in die tijd mijn voornaamste zorg èn bron van autoriteit, waarbij ik er (zoals Palmen voortgaat) ongetwijfeld vooral in zal zijn uitgeblonken ‘met andere woorden na te vertellen wat door de filosoof zelf in veel fraaier proza op papier was gezet. Er was er niet een met een eigen verhaal.’

Pijnlijk was het dus dat in de eerste uitgave van Eperons, niettegenstaande mijn naspeuringen, niet alleen deze reeks auteurs, die ik eenvoudigweg over het hoofd had gezien, onverklaard moest blijven. Veel opvallender was dat ik ook met een voetnoot in de tekst, die op een ondubbelzinnige wijze om toelichting vroeg, met de handen in het haar bleef zitten. En nóg pijnlijker was het dat ik mij daar bij de tweede editie, inmiddels twintig jaar ouder en dus allang geen ‘uit de kluiten gewassen scholier’ meer, opnieuw bij moest neerleggen. Eén verwijzing in de tekst is daarmee dus, alle gegoogle en afmattend geblader door verzamelde werken ten spijt, ongeïdentificeerd en daardoor in zekere zin ‘ontworteld’ gebleven en ik leg hem bij dezen voor als een verzoek om hulp èn een teken van mijn falen en frustratie. Mijn welgemeend ‘shit!’ stemt daarmee unisono in met de betreffende lange voetnoot van Derrida (op p. 167), die in de tweede alinea begint met ‘étron’ – letterlijk en (zoals het geciteerde lemma uit de Littré duidelijk maakt) etymologisch: ‘stront’.

En dan vervolgt Derrida met wat hij ‘wat aanvullende graffiti’ noemt. ‘Een overdadig poëticus zou ons graag verbieden te spelen, met name met de Littré, en daarbij betoont hij zich zeer streng, in naam van de ontlittrering, een werk van publieke en revolutionaire hygiëne.’ Een lang citaat volgt, maar zelfs met die tekstpassage in de hand heb ik niet kunnen achterhalen wie hier bedoeld wordt. En hetzelfde geldt voor wat Derrida, even later in die voetnoot, in een kleine parenthese verzucht: ‘Is ons niet onlangs vanaf een eerbiedwaardige stoel voorgehouden dat alles wat in de loop van de afgelopen jaren over de schriftuur is gezegd «streng» aan de kaak dient te worden gesteld?’ Wie was het die deze woorden sprak vanaf zijn ‘eerbiedwaardige stoel’?

Eenzelfde probleem blijft onopgelost in het eerste postscriptum (p. 181) dat Derrida later aan zijn tekst heeft toegevoegd en waarin hij schrijft:

Roger Laporte herinnert mij aan een stormachtige bijeenkomst – meer dan vijf jaar geleden en ik kan de omstandigheden daarvan hier niet uiteenzetten – waarin we ons allebei, om verschillende redenen, moesten keren tegen een zekere hermeneut die terloops de publikatie van alle nagelaten teksten van Nietzsche in het belachelijke wilde trekken: ‘Uiteindelijk zullen ze zelfs nog de lijstjes voor zijn wasserij publiceren, of vodjes als “ik heb mijn paraplu vergeten”.’

Gezien de aard ervan (geen geschrift maar een informele mededeling) is deze verwijzing nog veel idiosyncratischer dan de voorafgaande, en daarmee is ze – na de dood van Derrida en Laporte – waarschijnlijk definitief onachterhaalbaar. Men zou kunnen zeggen dat ze daarmee eenzelfde status heeft gekregen als het beroemde ‘bundeltje aan U’ waarover Nietzsche spreekt in de brief aan Malwida von Meysenbug; Derrida begint Eperons met een fragment uit die brief en tekent daarbij aan: ‘Zullen we ooit weten wat er tussen hen zo werd genoemd?’

Dit bundeltje van Nietzsche werd in Eperons hét beeld van een tekst die een betekenis in zich draagt die de lezer principieel onbekend is, maar die ontegenzeglijk ‘bestaat’. Daarmee vat ze de kern samen van de derridiaanse teken- en taaltheorie, van waaruit uiteindelijk zijn hele denken vertrekt. Maar tegelijk is zelfs de bron van die terloopse verwijzing daarnaar in de opgehaalde herinnering van het eerste postscriptum – de ‘zekere hermeneut’ – onachterhaalbaar geworden voor de lezer en, des te hinderlijker, voor de tekstannotator van Derrida’s boek. Bij deze opmerking van Laporte aan Derrida kan ik mij er op mijn beurt niet van weerhouden te verzuchten: ‘Zullen wij ooit weten wie er tussen hen zo werd genoemd?’

Tegenover de onmacht een antwoord te kunnen geven op deze vraag (al was het maar aan de lezer tegenover wie ik een bezorgersplichtheb), word ik opnieuw de bronnen- en voetnotenfetisjist van weleer, die deze onvindbaarheid niet kan verkroppen – en dat toch gedwongen is te doen. Dat maakte het werk aan Eperons (de vertaling ervan, de duiding en zelfs de inleiding) tot een merkwaardige en in zekere zin contradictoire bezigheid. Het sloeg piketpaaltjes in een grond die zich tegelijk – in de tekst en argumentatie van Derrida zelf – als een op zijn best uitermate drassig terrein en zelfs een zuigend moeras liet kennen.

In dat opzicht was de opmerking van Connie Palmen over het beheersen van een werk tot in de voetnoten veelzeggender dan zijzelf ooit zal hebben vermoed. Juist de idee van de beheersing van een tekst wordt door de deconstructieve arbeid van Derrida ondermijnd – en tegelijk wordt in mijn werk met zijn tekst die beheersingswil voortdurend verondersteld. Als zodanig werd ze door sommige besprekers van deze geannoteerde vertaling zelfs als een deugd geroemd. ‘Deze tekst is, door de verhelderende inleiding en de uitgebreide annotaties van de vertaler, ook geschikt voor lezers die weinig of niet op de hoogte zijn van Derrida’s filosofie,’ schreef Veronica Vasterling indertijd in het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, en de uitgever vond die lof voldoende aanbeveling om op het achterplat van deze nieuwe editie af te drukken. 

Gift
Zo lijkt het dilemma van Connie Palmen zich dus ook in mijn eigen arbeid af te tekenen: de ijver van de annotator contrasteert scherp met de genialiteit van de werkelijke denker – die ik (‘uit de kluiten gewassen scholier’) niet was en in mijn rol als hernieuwde vertaler-interpretator-en-uitlegger opnieuw moest worden. Dat was, moet ik bekennen, geen gemakkelijke opgave. Na een academisch-journalistieke dubbelcarrière van zo’n twee decennia was ik vooral de laatste tien jaar de academische dienstbaarheid-in-gestrengheid gaandeweg ontgroeid. De dissertatie Vier ongemakkelijke filosofen: Nietzsche, Cioran, Bataille, Derrida die ik in 2003 publiceerde was in dat opzicht een afscheid geweest van het schrijven van artikelen met voetnoten – en tegelijk een inventarisatie van de belangrijkste zaken die ik op dat vlak te melden had gehad. Voortaan zou ik mij nog slechts met journalistiek en essayistiek bezighouden, zo had ik mij voorgenomen, en daarin (noch steeds Palmens onderscheid indachtig) misschien niet een ‘grote meester’ worden maar toch in ieder geval een ‘eigen stem’ laten horen.

De terugkeer naar een tekst waarin die ‘eigenheid’ zich nu juist aanvankelijk in voetnoten ontplooide, was dan ook waarschijnlijk de meest ironische stap die ik ooit in mijn filosofische carrière gemaakt heb. De dienstbaarheid was nog tot daaraan toe. Dankzij de suggesties – en uitdaging – van het werk van Aukje van Rooden wist ik de academische vaardigheid en de daarin beoefende deugden van nasporing en precisie weer vrij snel op te pakken. Maar ten opzichte van het werk als geheel ervoer ik een merkwaardig gevoel van vervreemding. Niet alleen zou ik een dergelijk werk vandaag de dag nooit meer op mij nemen, maar ook de inhoud van het werk (het ‘denken van Derrida’) was mij vreemder geworden dan ik vermoed had – al was mij ook al in mijn dissertatie duidelijk geworden dat ik sommige van zijn uitgangspunten (en vooral de rigoureuze consequenties daarvan) niet meer volledig kon delen.

Daarmee ontstond de paradoxale situatie dat ik een grotere afstand moest nemen van het werk waarvan de heruitgave en bezorging nu juist een bijna afstandsloze nabijheid en identificatie vereisten. Ik stelde mij, als vertaler, uitlegger en inleider, immers in dienst van deze tekst – die me zowel in zijn kern als in de daarin geïnvesteerde dienstbaarheid enigszins onwezenlijk geworden was. Wilde ik die vreemdheid (die in de door Derrida voorgestane benadering van een tekst overigens een positief element vormt) werkelijk gestalte geven, dan zou ik als het ware het hele werk van twintig jaar geleden vanuit mijn huidige positie moeten overdoen. Dat was niet alleen om praktische redenen (tijd, geld en de continuïteit die ik wilde handhaven tussen beide edities) een onmogelijkheid; het zou ook een theoretische paradox betekend hebben: omwille van mijn genomen afstand en herwonnen vrijheid zou ik mij opnieuw moeten overgeven aan en laten inspinnen door een tekst die ik inmiddels als vreemd had leren zien. Deze afstandname zou bovendien op slinkse wijze opnieuw zijn ingekapseld binnen het deugdensysteem van deze tekst (als voorbeeld van en inleiding tot een ‘deconstructie’) die de bevreemding van de lezer en diens strijd met de tekst nu juist expliciet leek te willen oproepen en bevorderen.

Er was, vanuit dit gezichtspunt met andere woorden geen ontkomen aan – behalvedan in de modus van de zeer on-derridiaanse praktijk van het compromis. Mijn ‘ontrouw’ aan Derrida kon slechts gestalte krijgen in de vorm van een praktisch verraad aan de gestrengheid van het denken die de auteur zelf tot in zijn meest extreme (en volgens sommigen ook absurde) momenten heeft vastgehouden. Zeer terecht heeft Derrida (bijvoorbeeld tegenover Searle) volgehouden dat de deconstructie geen ontkenning van de logica en de precisie van het denken behelst, maar juist de verabsolutering daarvan (al gebruikte hij daarbij die term niet). Mijn praktische compromis was, met andere woorden, niet alleen in termen van ‘haalbaarheid’ mijn redding (en die van mijn uitgever), maar ook in termen van principe. Ik kon aan de dilemma’s van het deconstructieve denken alleen maar ontkomen door ten aanzien van de daarin veronderstelde gestrengheid enige verslapping aan te brengen.

Dat compromis liet zijn sporen na in zowel de annotatie als de vertaling zelf, en daarin mag de uitdrukking ‘coup de don’, die tegen het einde van Eperons valt en bovendien fungeert als titel van het betreffende hoofdstukje, exemplarisch zijn. Ik had haar in de eerste uitgave onvertaald gelaten, met in een begeleidende voetnoot de volgende toelichting: ‘Er is geen adequaat Nederlands equivalent voor [deze uitdrukking]; ‘giftstoot’ zou nog het dichtst in de buurt komen, maar zou toch te beperkt zijn. De associatie met ‘vergif’ is op zich wel te rechtvaardigen [...] maar zou toch iets te overheersend zijn om hier te voldoen.’

Dat bezwaar blijft uiteraard gehandhaafd. Het woord ‘gifststoot’ klinkt als een analogie van bijvoorbeeld ‘adrenalinestoot’ en suggereert dus dat er vergif in de aderen gespoten wordt. Noch het gif noch deze injectie zijn in coup de don aanwezig, al wordt vooral het gifmotief (en dat gaf de oorspronkelijke voetnoot toe) in de tekst van Derrida zelf wel zeer direct met de ‘don’ verbonden. Gif en gave zijn, zoals Derrida in deze context uitlegt, via de dubbele betekenis van het Duitse (en Nederlandse) woord ‘Gift’ intiem met elkaar verbonden. En ‘anderzijds’, zo vervolgde deze vertalersnoot dan, ‘is het juist het onbepaalbare van het woord [coup] dat het zo geschikt maakt om de “werking” [opération] van de “gave” mee aan te duiden’.

Dissident
Dat was en bleef waar, maar de oplossing van het onvertaald laten van deze term (die ik enigszins lafhartig mede verdedigde met een beroep op de Engelse en Duitse vertalingen die hetzelfde deden) bevredigde mij twintig jaar later allerminst. Een vertaling is tenslotte een vertaling – en niet alleen wanneer het goed uitkomt. Voor de keuze die ik toen had afgewezen en nu alsnog omhelsde moesten inderdaad enige subtiliteiten worden prijsgegeven, maar deze rechtvaardigden in mijn ogen niet langer de oorspronkelijke uitweg – die geen uitweg was. In de nieuwe vertaling staat dus ongegeneerd ‘giftstoot’ in de tekst en dus ook in de kopregel van het hoofdstuk.

Daarmee is alleen Vita Femina nog een onvertaalde hoofdstuktitel gebleven, maar dat was hij bij Derrida (Latijn dat via Nietzsche bij hem terechtgekomen was) ook al. Overigens wordt daarin duidelijk dat een Latijns citaat in de Nederlandse vertaling van een Franse tekst inderdaad niet hetzelfde blijft. Bij Derrida staat het immers omgekeerd: Femina Vita – volgens de verschillende woordvolgorde van hoofdnaamwoord en bijnaamwoord die het Frans hanteert in vergelijking met het Nederlands of het Duits (want ook bij Nietzsche is het Vita Femina).

Wat is hier gebeurd, nu de vertaler een knoop heeft doorgehakt die hij eerder in zekere zin niet durfde beroeren – en zo paradoxaal genoeg uit eerbied voor de tekst verraad pleegde aan zijn vertalersopdracht? Hij heeft zeer zeker geweld gepleegd ten aanzien van de tekst, en dan vooral van de mogelijkheden en impliciete betekenissen (Nietzsches ‘bundeltje’) daarvan – waarin hij (met zijn adrenaline-suggestie) tegelijk nieuwe heeft geschapen. Het belangrijkste is echter dat hij zich daarin tot op zekere hoogte heeft bevrijd van de hypnotische werking van de tekst. Het woord is aangetast: niet ter wille van de dienstbaarheid aan een deconstructiepraktijk, maar integendeel ter wille van een in zijn feitelijkheid banale leesbaarheid die de zorg om de deconstructie in zekere zin passeert.

Deze beslissing wordt niet gedreven door het openbreken en in de daarin geopende meerduidigheid onbeslisbaar maken van de betekenis (de geschiktheid van het ‘onbepaalbare van het woord’, waarop de eerste vertaling zich beriep) maar door een wil tot bepaling. Dít is het woord dat híer moet staan, in weerwil van alle bezwaren die men daartegen kan inbrengen – zo heeft de vertaler besloten. Die bezwaren komen alleen voort uit de autoriteit van de brontekst, maar ook en misschien vooral vanuit een kracht die die autoriteit ontbindt en door die tekst zelf wordt uitgeoefend.

Terwijl een zo geschikt en ‘derridiaans’ mogelijke vertaling tegemoet zou komen aan datgene wat deze tekst bepleit (de veelduidigheid van het woord), zondigt ze tegelijkertijd tegen de geest ervan, doordat ze deze laatste nu juist op een gehoorzame wijze wil navolgen. Daarmee voltrekt een dergelijke ‘derridiaanse’ vertaling haar eigen performatieve tegenspraak, waarin ze verstrikt blijft op grond van de double bind van de derridiaanse lezing van een derridiaanse tekst. De imperatief die uit die laatste voortkomt kan, op grond van haar eigen deconstructie, niet anders zijn dan: ‘Met deze woorden gelast ik u mij niet woordelijk te lezen.’

Om het eenvoudiger te zeggen: in mijn hernomen vertaling heb ik mij veel minder gelegen laten liggen aan de mogelijkheden die de tekst, desnoods buiten het veronderstelde oogmerk van de schrijver om, aan de lezer biedt dan aan de meest klassieke letterlijkheid daarvan. Nog weer anders gezegd, laat deze hervertaling zich dus niet in de eerste plaats leiden door de idee die deze tekst overbrengt (de deconstructiegedachte) en behandelt hem daarentegen als een platte tekst, waarin een betekenis verondersteld wordt die tot op grote hoogte één en resumeerbaar verondersteld wordt te zijn. Zij verraadt daarmee de uitgedrukte ideologie, niet alleen om op een klassiekere wijze trouw te blijven aan de gedachte van de tekstcoherentie, maar ook om trouw te blijven aan de zelfstandige plaats van de vertaler zelf, losgeschud als hij zichzelf heeft uit de hypnose van het derridiaanse denkcorpus en vastbesloten als hij is om voortaan voor zichzelf te denken.

Ik doe dat met onverminderde dankbaarheid jegens het werk dat ik heb mogen vertalen en het denken dat mij zoveel heeft geleerd. Zo heeft het mij er ten langen leste echter ook toe gedwongen me tegen dat werk te keren, omdat anders niet alleen ieder spreken maar om te beginnen ieder vertalen een paradox wordt, cirkelend rond het begrip ‘tekstgetrouwheid’. Er is geen deconstructieve vertaalpraktijk denkbaar die niet onmiddellijk verstrikt raakt in deze tegenstrijdigheid – nog afgezien van het praktische probleem dat haar vruchten, die toegang willen geven tot een hernieuwde leesbaarheid, onvermijdelijk uitmonden in een complexiteit die eindigt in onleesbaarheid.

Voor de thematisering van deze merkwaardige dialectiek tussen leesbaarheid en onleesbaarheid is de deconstructie bij uitstek geschikt, zoals ze dat ook is voor die van de wisselwerking tussen grond en afgrond – en ook hier vormen beide uiteindelijk elkaars gezicht. Maar voor de vertaalpraktijk, ja zelfs de leespraktijk van het werk van Derrida geldt dat niet. Wijzer geworden door zijn quasi-transcendentale analyse van het fenomeen ‘betekenis’, beweegt het lezen (en dus vertalen) zich uiteindelijk altijd terug naar de oude grond van de hermeneutiek, de vraag naar de unieke zin en zelfs de schrijversbedoeling. Dat is een onmogelijke vraag – zoveel heeft Derrida wel duidelijk gemaakt. Maar ze is tegelijk onmisbaar en in de illusie van haar beantwoordbaarheid lezen, verklaren en vertalen wij: dat is, na twintig jaar, de overtuiging van deze onboetvaardige derridiaanse dissident.

Dit artikel mag beschouwd worden als mijn laatste voetnoot bij Derrida, of althans diens Sporen. Mijn terrein ligt inmiddels in andere hemelstreken, waar de voetnoot zo goed als onbekend is. Ook dat doe ik in dankbaarheid, maar onboetvaardig. Voor mijn volgende boek heb ik het motto al gevonden. Het luidt: ‘I have developed a certain nausea for the subtleties & distinctions that make up good philosophy; I should like to write things of human interest, like bad philosophers, only without being bad. But perhaps it is the badness that is interesting.’ Dat schreef Bertrand Russell aan Lucy Donelly op 21 januari 1912.
 

Jacques Derrida, Sporen. De stijlen van Nietzsche. Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Ger Groot, Nijmegen: SUN, 2005.