Tussen christendom en poëzie - J.J.L. ten Kate als vertaler    49-54

Lieke Ploeger

Naar mijne overtuiging is het schrijven van stichtelijke lektuur, in dichtmaat, ’s heeren Ten Kate’s specialiteit, en wordt die stelling noch onwaar gemaakt door zijne verdiensten als vertaler, noch door de vaardigheid waarmede, als ware het gestadig verhuizen van de eene naar de andere ziel hem tot eene tweede natuur geworden, hij zich de denk- en zegswijze van een aantal mededichters, binnen- en buitenlandsche, eigen weet te maken. Het stichtelijk element beslaat in zijne werken eene zeer breede plaats. Niet slechts vullen zijne Bijbel- en Gewijde Poëzy geheele bundels, maar ook van zijne niet regtstreeks tot die twee rubrieken behoorende verzen, ook van zijne vertaalde gedichten, zijn de meesten stichtelijk van wending; zoozeer dat, wanneer onze overzetter op zijne wandelingen in den vreemde dichters ontmoet wien, volgens hem, bij al hunne verdiensten het Eene Noodige ontbreekt, hij (Schefer’s Laienbrevier is een te bekend voorbeeld om er anders dan ter loops op te wijzen) hun dit leent, en zijne hand zich ‘kerstenend’ uitstrekt over de ongedoopte kinderen van hun vernuft.1

Dit oordeel velde Conrad Busket Huet tegen het einde van diens leven over de domineedichter J.J.L. ten Kate (1819–1889). De lezer van tegenwoordig zal waarschijnlijk niet zo bekend zijn met ‘zijne verdiensten als vertaler’, maar het volgende spotdicht van Frederik van Eeden misschien wel kennen:

Maar, Goddank! zingt nu cantaten…
Daar komt J.J.L. ten Kate!
Dankt den Heer met snarenspel
Voor Ten Kate, J.J.L.!2

Het beeld van Ten Kates werk is sterk bepaald door dit soort dichtregels, die onderdeel vormden van de lastercampagne die de Tachtigers tegen hem en zijn collega-domineedichters begonnen. Zij zijn ‘zo langzamerhand bekender dan diens eigen verzen’.3 Nu is Ten Kates oorspronkelijke werk misschien niet meer van deze tijd, wat bijvoorbeeld al blijkt uit titels als Stichtelijk Huisboek (1859) of Eigen haard, gulden woorden voor al de leden van het huisgezin (1867). Zijn werk als vertaler is ook vrijwel vergeten, terwijl hij toch veel belangrijke werken uit de wereldliteratuur vertaald heeft en daar in zijn tijd groot succes mee had. Een van de weinige nog bekende vertaalde regels van zijn hand is ‘De Heer is mijn Herder’ uit psalm 23, al zullen weinig mensen dit vers nog met Ten Kate associëren.

Religie speelde een uiterst belangrijke rol in het leven van de dichter, vertaler en dominee J.J.L. ten Kate. Hij was een van de domineedichters, een stroming waarin dichters die tevens als dominee werkzaam waren de idealen van huiselijkheid, gezin en geloof benadrukten in hun werk. Ten Kate predikte in onder andere Middelburg en Amsterdam en was erg populair door het gebruik van vaste vormen, rijm en metrum in zijn poëzie. Zijn bekendste en meest geprezen werk was De Schepping uit 1866, waarmee hij op tournee ging door het land. Het is een stichtelijk gedicht dat probeert de moderne wetenschap met de christelijke religie te verzoenen, door de zeven scheppingsdagen uit Genesis te beschrijven als zeven tijdperken van vele duizenden jaren.4

Poëzie en christendom
Dit thema van verzoening is ook typerend voor de vertaler Ten Kate. Zoals hij in De Schepping probeerde de wetenschap met religie te verzoenen, is als dichter, vertaler en dominee zijn grote doel het christendom met de poëzie te verenigen. In het werk Christendom en Poëzy uit 1873, dat essentieel is ook voor het begrip van de vertaler Ten Kate, omschrijft hij dit doel.

Christendom en Poëzy, wel verre van als twee ongelijksoortige verschijnselen onverzoenlijk tegenover elkander te staan, hebben integendeel een zeer wezendlijke betrekking op elkander. Gelijksoortig van wezen en van dezelfden oorsprong, hebben zij bovendien vooral drie groote faktoren der menschelijke natuur gemeen.5

Deze drie factoren waar zowel de poëzie als het christendom zich volgens Ten Kate op richten zijn ‘Gevoel, Verbeelding en Heldenmoed’.6 Wanneer poëzie en christendom gecombineerd worden kunnen ze volgens hem van elkaar profiteren. Hij besluit zijn werk met de opmerking dat er hopelijk in de toekomst een dichter zal komen door wie ‘Poëzy en Christendom, tot éen harmoniesch leven des geestes versmolten, hun laatst, goddelijk woord tot de mensheid zullen spreken.’7

Ook in het voorwoord van een van zijn bundels met vertaalde poëzie beschreef Ten Kate dit verband tussen kunst en religie:

Waar dat Schoone de gezellin is van het Ware en Goede (en oorspronkelijk zijn deze één, gelijk in God-zelven de Hoogste Schoonheid, Waarheid en Goedheid tot ééne ondeelbare volmaaktheid verbonden zijn), daar streelt het niet alleen den aesthetischen smaak door behagelijke vormen, maar daar brengt het ook een zeer wezendlijk voedsel aan voor verstand en hart, en werkt het krachtig mede tot de harmonische vorming en opvoeding van den geheelen Mensch. In zooverre is de Kunst eene zuster der Godsdienst, (…). Zoolang ik van dit gevoelen blijf, zal ik de dichtpen niet licht nederleggen.8

Het komt er dus op neer dat poëzie volgens Ten Kate het sterkste werkt en het mooiste is als het betrekking heeft op het goede en ware, in zijn ogen het christelijk geloof, waar het in wezen gelijksoortig aan is. In Ten Kates gedichten en vertalingen zijn daarom vaak religieuze thema’s te vinden, terwijl zijn godsdienstige belangstelling hem stuurde in welke werken hij ter vertaling uitkoos. De vertaalde auteurs duiken soms ook op in zijn oorspronkelijke werk. In vele bundels mengt hij zijn eigen gedichten met vertalingen, en sommige vertaalde fragmenten geeft hij een eigen, christelijke draai. Zijn eigen interesses en thema’s bepaalden dus vaak welke werken hij vertaalde en op welke manier hij dat deed.

Welke werken vertaalde Ten Kate dan zoal? Het betrof voornamelijk poëzie, vooral uit de talen Engels, Duits en Frans. Hij publiceerde vele bundels met vertaalde fragmenten uit de buitenlandse poëzie, maar daarnaast vertaalde hij ook complete (dicht)werken uit de wereldliteratuur (bijvoorbeeld Dantes Inferno en Paradise Lost van Milton), stichtelijke werken en stukken voor kinderen. Vaak had het werk dat hij uitkoos om te vertalen een religieuze inslag, wat goed paste bij de rol die hij voor zichzelf had gesteld als vertaler. Een goed voorbeeld is Zur Einführung Shakespeare’s in die christliche Familie van de Duitse theoloog Moritz Petri, een studie over de christelijke aspecten van Shakespeare die Ten Kate vertaalde en van een inleiding voorzag. Soms ook voegde Ten Kate christelijke elementen toe aan een niet-christelijk werk, wat hij dan overigens wel vermeldde. Een voorbeeld hiervan is Leopold Schefers Laienbrevier, opgenomen in Ten Kates verzameld werk met de toevoeging ‘bewerkt en gekerstend’.9

Om zijn vertalingen gepubliceerd te krijgen schreef Ten Kate heel wat brieven aan zijn uitgevers, waarin hij het vertalen beschrijft als een bezigheid die ‘tienmaal bezwaarlijker is dan alle oorspronkelijke arbeid’.10 Misschien wilde hij zo ook meer geld loskrijgen voor zijn werk, waar hij uitstekend in slaagde. Hij verdiende voor zijn tijd behoorlijk wat: in een nota die hij opstelde voor Sijthoff is te zien dat hij voor de vertaling van de Psalmen ƒ 3000 ontving, voor de Fabels van La Fontaine ƒ 2000 en voor Miltons Paradise Lost ƒ 2500.11 Ter vergelijking: Het weekloon van een werknemer bij uitgeverij Sijthoff bedroeg een paar gulden.12 

Poëtische beheersing
De bijzondere kwaliteiten van Ten Kate, waarom hij in zijn tijd veel geprezen werd, waren zijn taalgevoel gecombineerd met zijn beheersing van poëtische technieken als rijm en metrum. Als vertaler vond hij het belangrijk recht te doen aan de eigenheid van de doeltaal door de juiste uitdrukkingen en het goede rijm te gebruiken. Naast deze doeltaalgerichtheid wilde hij ook trouw zijn aan de geest van het origineel, maar belangrijker was dat de vorm niet te exotisch overkwam. Hiermee wijkt hij af van het romantische standaardvertaalconcept volgens welke het unieke organische geheel dat een kunstwerk vormt zoveel mogelijk behouden moet blijven, ook als de daarvoor benodigde doeltaal een vervreemdend effect zou hebben.13

Daarnaast waren de teksten die Ten Kate vertaalde voor hem ook een middel om zijn theorie over de band tussen poëzie en christendom, die volgens hem beide gericht zijn op het schone en ware, mee te illustreren. Hij doet moeite zich de buitenlandse literatuur eigen te maken door het universele karakter ervan te benadrukken: alle mensen streven volgens hem naar God en naar liefde. Dit is in feite het tegenovergestelde van exotiseren. Met zijn werk hoopte Ten Kate bovendien te kunnen bijdragen aan de verspreiding van kennis van buitenlandse dichters in Nederland om zo de algehele beschaving te dienen. Zo schrijven Ten Kate en mede-vertaler S.J. van den Bergh in het voorwoord van een bundel met uit het Duits vertaalde gedichten: 

Vinde deze bundel een welwillende ontvangst (…) maar vooral zij dit Album, aan Poëzij en Kunst gewijd, een plaats geschonken in het boudoir van het schoone geslacht, dat in Nederland steeds een open zin toont te bezitten voor wat inderdaad naar schoonheid en waarheid streeft. Mogt deze wensch worden vervuld, zoo zouden wij ons verheugen op nieuw te hebben medegewerkt tot het uitbreiden der kennis van Duitschlands Dichters onder ons, wie wij hopen niet geheel onrecht te hebben gedaan bij het overbrengen van hunne gedachten.14

In dit citaat wordt allereerst de band tussen schoonheid en waarheid genoemd, en de vreugde over het meewerken aan de verspreiding van Duitse dichters in Nederland, om er tot slot even op te wijzen dat de brontekst hopelijk niet al te onjuist is overgebracht. Dat laatste krijgt dus wat minder prioriteit.

Om zijn doelstelling als vertaler te bereiken moeten zijn vertalingen begrijpelijk zijn voor het doelpubliek. Over Goethes Faust, waarvan zijn vertaling van het eerste deel in 1878 verscheen, schrijft Ten Kate in 1860 aan zijn uitgever:

Den Faust heb ik voor meer dan ¼ gereed liggen – maar ik huiver terug voor de Uitgave in Ons Land; – te Middelburg hield ik voorlezingen over dat veelomvattend Meesterstuk; en zonder toelichtingen vrees ik dat slechts weinige ingewijden ten onrecht zouden kunnen genieten.15

Zulke toelichtingen in voetnoten of in een bijgevoegde tekst gebruikte Ten Kate dan ook veel in zijn vertaalwerk, wat past binnen het streven van de domineedichters naar ondubbelzinnigheid en verstaanbaarheid.

Ook maakte Ten Kate wel eens gebruik van andere vertalingen en bronnen om zijn eigen vertaling te vervolmaken, of werkte hij via een tussenvertaling (meestal een Duitse bron), zoals bij zijn vertalingen uit het Armeens en Sanskriet. Dit vermeldde hij dan wel in een toelichting of voorwoord. In die tijd was dat bovendien niet ongebruikelijk: zo wijst Theo Hermans er in een artikel over de geschiedenis van het vertalen in Nederland op dat de meeste Nederlandse vertalingen van Scandinavische werken uit de tweede helft van de negentiende eeuw waren gebaseerd op Duitse versies.16 Een andere oplossing voor het vertalen uit een taal die hij niet machtig was vond Ten Kate bij de vertaling van een gedicht uit het Turks, getiteld ‘Soweid en zijne bruid’. Dit gedicht heeft hij ‘door middel van een lexicon bijna woordelijk overgezet uit het Turksch van den beroemden dichter Asmaï’.17 Dit vermeldt hij voor hij het gedicht weergeeft, tussen de titel en de eerste regel in. 

Besluit
Ten Kate probeerde dus de inhoud van een werk zo goed mogelijk over te brengen in een voor het doelpubliek acceptabele, niet exotisch overkomende vorm. Hij maakte hierbij gebruik van tussenvertalingen, raadpleegde andere vertalingen en bronnen en gebruikte zijn eigen taalgevoel en rijmtechnieken. Naast de bronteksten op deze manier adequaat over te brengen vormen Ten Kates vertalingen voor hem tevens een middel om te kunnen illustreren dat poëzie en de christelijke religie met elkaar verbonden zijn doordat ze zich beide richten op het schone en het ware, en daarnaast de bekendheid van het Nederlandse volk met bepaalde dichters te vergroten. Universele aspecten van buitenlandse literatuur worden door hem benadrukt en de begrijpelijkheid voor het doelpubliek wordt nog vergroot door het gebruik van voetnoten en toelichtingen.

Het beeld van Ten Kate in de twintigste eeuw is sterk beïnvloed door de negatieve, polemische reacties van De Tachtigers, die hun eigen aspiraties en ambities vorm geven met het beschimpen van hun voorganger. Minder bekend is dat zowel Kloos als Van Eeden later (na de dood van Ten Kate) spijt hebben betuigd voor hun aanval. Het kwaad was toen echter al geschied. In de literatuurgeschiedenis wordt nog wel aandacht besteed aan Ten Kate en zijn positie in de Nederlandse literatuur van zijn tijd. Onlangs is er nog een door Gerrit Komrij samengestelde bloemlezing uit zijn werk verschenen. Als vertaler werd Ten Kate bijna unaniem geroemd om zijn beheersing van en gevoel voor taal en rijm, maar gemeten naar de huidige normen kan men zijn vertaalwijze, zijn afwijkingen ten opzichte van de brontekst, of zijn ouderwetse stichtelijke toon als achterhaald beschouwen.

Voor zijn motivatie als vertaler om religie en kunst te verenigen in hun streven naar het schone en ware, universele aspecten van literatuur te benadrukken en onbekende dichters onder de aandacht van Nederlanders te brengen kan echter nog steeds waardering opgebracht worden. Net als voor zijn uitsprsaak dat vertalen ‘een der gewichtigste bezigheden [is] van het algemeen waereldverkeer (…) daar het geesten met geesten in aanraking brengt, de denkbeelden verfrischt en verrijkt, nieuwe gezichtspunten opent, en den horizont der kennis, ook van volken- en menschenkennis, verwijdt.’18

 

Noten
1 Busken Huet 1879: 26.
2 Van Eeden 19849: 56.
3 Bos 1997: 153.
4 Peperkamp 1997: 317.
5 Ten Kate 1873: 14.
6 Ten Kate 1873: 25. De zinsnede is afkomstig uit een gedicht van domineedichter Isaäc da Costa (1798–1860).
7 Ten Kate 1873: 80.
8 Ten Kate 1857: ii–iii.
9 Ten Kate 1890–1891: Deel VII, 127.
10 Ten Kate, Brief d.d. 16 mei 1851.
11 Ten Kate, Brief d.d. 21 april 1874.
12 Korteweg & Idema 1978: 190.
13 Zie Koster 2002: 3–19.
14 Van den Bergh 1863: Voorwoord.
15 Ten Kate, Brief d.d. april / mei 1860.
16 Hermans 2001: 398.
17 Ten Kate 1890–1891: Deel I, 55.
18 Ten Kate 1857: i–ii.

Bibliografie
Bos, David J. 1997. ‘“Dienaren des Woords”. Godgeleerden in de negentiende-eeuwse Nederlandse letterkunde’, De Negentiende Eeuw, vol.21, no.3, p. 153–182. http://www.dbnl.nl/tekst/bos_020dien01/bos_020dien01_0001.htm

Busken Huet, Conrad. 1879. ‘J.J.L. ten Kate en zijne “Schepping”’, in: Litterarische fantasien. Derde reeks, deel 3. Haarlem: Tjeenk Willink, p. 25–50. http://www.dbnl.nl/tekst/busk001litt07/busk001litt07_002.htm

Eeden, Frederik van (onder het pseudoniem Cornelis Paradijs). 19849.Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd, godsvrucht en vaderland. Amsterdam: Querido (Eerste druk: Amsterdam: Versluys, 1885). http://www.dbnl.org/tekst/eede003gras01/index.htm

Hermans, Theo. 2001. ‘Dutch Tradition’, in: Mona Baker (ed.). Routledge Encyclopedia of Translation Studies. London / New York: Routledge, p. 392–400.

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1851. Brief aan A.C. Kruseman. ’s-Gravenhage, 16 mei.

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1857. Bloemen uit den vreemde: keur van Hoogduitsche poëzij. Amsterdam: P.M. van der Made, 1857. Het voorwoord van deze bundel is tevens te raadplegen op: http://home.planet.nl/~koste327/vertaalgeschiedenis/vertaalmolen/16_kate.html

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1860. Brief aan A.C. Kruseman. Amsterdam, april / mei.

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1873. Christendom en Poëzy. Amsterdam: H. de Hoogh & co.

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1874. Brief aan A.W. Sijthoff (met nota). Amsterdam, 21 april.

Kate, Jan Jacob Lodewijk ten. 1890–1891. Gedichten door den Schrijver kort voor zijn dood opnieuw herzien. Leiden: A.W. Sijthoff.

Koster, Cees (samenstelling en inleiding). 2002. De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1820–1885. Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica.

Korteweg, Anton en Wilt Idema (samenstelling en inleiding). 1978. Vinger Gods, wat zijt gij groot. Een bloemlezing uit het werk van de dominee-dichters Nicolaas Beets, J.P. Hasebroek, Bernard ter Haar, J.J.L. ten Kate en Eliza Laurillard. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Peperkamp, Ben. 1997. ‘“De schepping” (1866) van J.J.L. ten Kate’, TvL: tijdschrift voor literatuurwetenschap, vol.2, no.4, p. 307–319. http://www.dbnl.nl/tekst/pepe005sche01/pepe005sche01_0001.htm

Ploeger, L.A., ‘Verwijding van de horizon der kennis: J.J.L. ten Kate als vertaler’, afstudeerscriptie Universiteit Utrecht – Faculteit der Letteren, juni 2005. http://asterix.library.uu.nl/files/scrol/r90/ (bezocht op 15 mei 2006).