Dichters zijn geen originele vertalers. Ik merkte dat toen ik het bundeltje verzen Lyrisch van Rembrandt las, dat in dit jubileumjaar werd uitgegeven door het Rijksmuseum samen met Poetry International en NRC Handelsblad.1 Twintig dichters schreven een gedicht bij de twintig Rembrandts die in het bezit van het museum zijn. Bij die kunstwerken gaat het om portretten en om representaties van bijbelse en allegorische geschiedenissen; het gaat dus om afbeeldingen van mensen, reële en literaire. In de collectie bevindt zich verder één landschap en één stilleven.
Het gebrek aan originaliteit van de dichter-vertalers uit zich in het bijzonder in hun beperking tot ‘praatjes bij plaatjes’, zoals de zeventiende-eeuwers het genre van de emblemata omschreven. De poëtische vertalingen van de schilderijen betreffen de afbeeldingen. Over het algemeen wordt door de dichters voorbijgegaan aan het fysieke ding dat een schilderij ook is: doek, spijkers, onderschildering, verf, lijst, enzovoort, een object bovendien in de zeer specifieke ruimte van een museum. Verder wordt bijna geen aandacht geschonken aan de technische aspecten van het schilderen, aan de problemen bijvoorbeeld van compositie, kleur, stofbehandeling. Schilderen gaat immers, net zoals dichten vooral over dichten gaat, vooral over schilderen. Historische, esthetische of sociologische zaken worden hier en daar wel aangeraakt, maar worden niet met enige diepgang aan de orde gesteld.
Het is wonderlijk hoe bijna alle dichters van de vele mogelijkheden deze ene, deze narratieve weg kiezen. Blijkbaar heeft het genre van het beeldgedicht, zoals dichterlijke vertalingen van kunstwerken wel genoemd worden, zijn vaste regels of patronen waar moeilijk van af te wijken valt. Eigenlijk is er maar een serieuze uitzondering en dat is het gedicht van Tsead Bruinja bij Jeremia treurend over de verwoesting van Jeruzalem, dat als wonderlijk liefdesgedicht op het eerste gezicht niets met Rembrandts somberende profeet te maken heeft. (En op het tweede gezicht ook niet, maar dat is een andere kwestie.)
Ook in de narrativiteit is de variatie beperkt. In veel gevallen spreken de afgebeelden of worden ze toegesproken. Hester Knibbe bijvoorbeeld laat bij Tobit en Anna met het bokje in een schijnsonnet Anna haar woordje doen. H.H. ter Balkt voert – ook al in een soort sonnet – een mot op die spreekt over de in kwetsbaar satijn geklede Maria Trip van het gelijknamige portret; Maria zelf laat hij ook wat zeggen. Een van de Staalmeesters voert het woord in Jan Baekes gedicht, net als een van de leden van de Nachtwacht in ‘Paf’ van Erik Jan Hermens. Judith Herzberg laat haar Haesje van over het graf commentaar geven op haar portret. Albertina Soepboer spreekt in haar gedicht ‘Later’ Petrus aan. En Eva Gerlach laat ‘schilders-ik’ en ‘afgebeeld ik’ in het Zelfportret op jeugdige leeftijd op verwarrende manier met elkaar praten.
Soms spreken de afgebeelden ook met of tegen elkaar. De broers van Jozef komen aan het woord in Bart Moeyaerts ‘Erg eenzaam ook’ en in Anneke Brassinga’s gedicht spreekt de bruidegom tegen Het joodse bruidje.
In een andere variant van de narrativiteit worden de schilder of zijn werk op een of andere wijze aangesproken, zoals in Bernlefs ‘Handen’. Maria Barnas en Rutger Kopland kijken beiden in de ogen van de afgebeelde (en zien daarin vooral zichzelf). In Victor Schilferli’s gedicht bij het portret van Titus in monnikspij gaat het net iets anders: hij beschrijft in de derde persoon schilder en model, vader en zoon, en hun onderlinge relatie.
Niet alleen in de vorm zijn de dichters onorigineel, ook wat inhoud betreft is er weinig nieuws onder de zon. Driek van Wissen dicht braaf bij het stilleven Twee pauwen dat ook de meest trotse pauw dood is en alleen maar eeuwigheid heeft gekregen omdat hij ‘met meesterhand geschilderd’ is. Vita brevis, ars longa, zullen we maar zeggen. En met onsterfelijkheid bemoeien onder vele anderen zich ook Hans Tentije, Jan Baeke, Eva Gerlach, Victor Schiferli en H.H. ter Balkt.
Wie niet op leven en dood heeft gedicht, heeft zich vooral beziggehouden met psychologie: zo is Anna Enquists conclusie dat elk portret een zelfportret van de schilder is. En vindt Maria Barnas dat elk portret een zelfportret van de waarnemer is. En vindt Judith Herzberg dat een geschilderd portret nooit een waarachtig portret van een persoon kan zijn.
Er zijn eigenlijk weinig gedichten in de bundel die wat inhoud betreft niet ook in de negentiende of twintigste eeuw geschreven hadden kunnen zijn. En wat vorm betreft niet in de twintigste. Dat is ondanks een aantal mooie gedichten in de bundel wel een teleurstelling voor een lezer in de nieuwe eeuw.
Twee gedichten, naast de hermetische Jeremiade van Bruinja, vallen in deze onoriginele, onmoderne bloemlezing op. Het is in de eerste plaats Anneke Brassinga’s gedicht naar aanleiding van Het joodse bruidje, dat – hoewel narratief, namelijk een monoloogje van de bruidegom – in de eerste plaats toch een muziekstukje is met de klanken uit de titel, de o’s en de ui’s:
[...] zij is het blote fruit aan mij geopend,
ruigte van het toegedane, schoon ontluiken
in hoofs genegen zijn, o vroom beschuitje,
boterschaapje [...]
Haar gedicht heeft zich losgezongen van het plaatje.
Het tweede gedicht dat opvalt, omdat het misschien de enige eenentwintigste-eeuwse vertaling is, is Erik Menkvelds ‘Het geheime lied van de non’ dat Rembrandts Allegorisch musicerend gezelschap als onderwerp heeft. Menkveld gebruikt de afbeelding als was het een cartoon. Zijn gedicht is als het onderschrift te beschouwen, en als je de grap doorhebt, ontkom je er niet aan om te lachen. Zijn gedicht – overigens een handig spel met stijlen en genres – is geen praatje bij een plaatje, maar Menkveld maakt van Rembrandts werk een plaatje bij zijn praatje.
Het geheime lied van de non
Voor viola da gamba, harp en vrouwenstem
Op de wijze van ‘Più dogliosa mia vita’
Waarom haat je mij zo, uit liefde?
Wat baat het mijn botten als relikwieën te verbieden?
Ik begrijp je niet, mijn liefste.
O jij doet slechts je plicht. Geen nobel
verlangen, geen edele hoop
school achter mijn daden. Dat weet jij.
Een prelaat verricht zijn taken niet goed
als hij alles wat heilig lijkt heilig verklaart
zonder eigen vooronderzoek – dat deed jij.
O grootst geluk aan den lijve ervaren. Door jou
lig ik in ongewijde aarde. Nooit zul je weten
wacht even jongens, wat staat hier precies?
Menkvelds slotregel luidt: wacht even jongens, wat staat hier precies? Hij en een paar andere dichters hebben zich dat in deze bundel afgevraagd, de rest heeft goeiig de traditie van emblemata en beeldgedicht gevolgd. Rembrandts werk had in dit jaar betere vertalers verdiend.
Noot
1 Lyrisch van Rembrandt. Twintig nieuwe gedichten naar de oude meester. Amsterdam: Rijksmuseum / Nieuw Amsterdam etc., 2006.