Willy Vandeweghe, Duoteksten. Inleiding tot vertaling en vertaalstudie. Gent: Academia Press. 2005. vi + 214 pp. ISBN 90 382 0777 8.
Het lijdt geen twijfel dat er in het Nederlandse taalgebied weer plaats is voor een inleidend boek op het gebied van de vertaalwetenschap. De afgelopen dertig jaar is er steeds een boek op de markt geweest dat die functie vervulde, maar de laatste paar jaar is in die situatie verandering gekomen. De eerste vertaalwetenschappelijke inleiding in het Nederlands kwam halverwege de jaren zeventig, de Uitnodiging tot de vertaalwetenschap van Raymond van den Broeck en André Lefevere. Dit was een systematische inleiding, niet altijd even toegankelijk geschreven, maar sterk in het aangeven van de taalfilosofische en tekstlinguïstische achtergronden van het vertalen en het behandelde uitgebreid de op dat moment meest actuele discussies in de internationale vertaalwetenschap. Begin jaren negentig werd de Uitnodiging door de uitgever, Coutinho, vervangen door Vertaalwetenschap. Ontwikkelingen en perspectieven van Kitty van Leuven-Zwart, die Raymond van den Broeck was opgevolgd als hoogleraar Vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Ook dit boek was systematisch van opzet, waarbij zwaar werd geleund op de opvatting van James Holmes dat de vertaalwetenschap vooral een empirische wetenschap zou moeten zijn, een opvatting die toen al behoorlijk onder druk stond, maar nu als achterhaald beschouwd mag worden. Aan de cultural turn die eind jaren tachtig in de internationale vertaalwetenschap inzette wordt dan ook geen aandacht besteed. Het boek is zeer toegankelijk geschreven, waarbij de wetenschappelijke nuance wel eens uit het oog wordt verloren.
Naast deze twee inleidingen kon de lezer van het Nederlands met interesse in de vertaalwetenschap ook nog terecht bij De vertaling als evidentie en paradox van (alweer) Raymond van den Broeck. Het unieke van dit boek was dat de systematische benadering van vertalen en vertaalwetenschap werd gecombineerd met een historische benadering. Het eerste deel van het boek bestaat uit een uiterst instructieve en overzichtelijke beschrijving van de historische ontwikkeling van het denken over vertalen (eerder uitgegeven onder de titel Over de grenzen van het vertaalbare) van Cicero tot Derrida. Het tweede deel van het boek leunt enigszins op de Uitnodiging, al is het meer capita selecta-achtig van opzet. Het boek is van 1999, dus het meest recent, maar de uitgever is helaas ter ziele, zodat het niet meer verkrijgbaar is. Alleen het boekje van Kitty van Leuven-Zwart is nog in de handel, maar is eigenlijk te verouderd om nog bruikbaar te zijn.
Vorig jaar is aan deze reeks Duoteksten. Inleiding tot vertaling en vertaalstudie van de Gentse hoogleraar Willy Vandeweghe toegevoegd. Vandeweghe, van huis uit linguïst, doceert Vertaalwetenschap aan de Hogeschool Gent. Duoteksten is ontstaan, zo leert ons de inleiding, uit de aantekeningen voor een cursus ‘Inleiding in de vertaalwetenschap’ voor tweedejaarsstudenten ‘Vertaalkunde’ aan deze hogeschool. We zijn hiermee al midden in het terminologische Babylon verzeild geraakt dat de auteur zelf oproept: vertaalstudie, vertaalwetenschap, vertaalkunde – hoe wordt de verhouding tussen deze drie opgevat? In de beschrijving van deze begrippen bekent de auteur kleur. Vertaalstudie is voor hem de vertaling van de term translation studies, opgevat in de zin van Holmes’ ‘The Name and Nature of Translation Studies’ als de overkoepelende term waaronder alle vormen van vertaalbeschouwing vallen. Vertaalwetenschap is dan de term voor wat bij Holmes ‘Descriptive Translation Studies’ heet en ‘vertaalkunde’ gebruikt de auteur, in navolging van Peter Verstegen, voor wat bij Holmes ‘Applied Translation Studies’ is. Vandeweghe wijkt hiermee af van wat gebruikelijk is in het Nederlands, althans in de traditie die door Holmes, Van den Broeck en Van Leuven-Zwart is uitgezet, waarin de standaardvertaling van Translation Studies ‘vertaalwetenschap’ is. Vandeweghe is niet expliciet polemisch in zijn keuze voor de term ‘vertaalkunde’, zoals Verstegen wel was, maar in zijn retoriek klinkt door dat de ‘kunde’ prioriteit heeft boven de ‘wetenschap’ en dat beide gebieden strikt van elkaar gescheiden zijn. Op de implicaties daarvan voor bijvoorbeeld de vertaalkritiek, die toch zowel een beschrijvende als een normatieve, en dus toegepaste, component heeft, gaat de auteur niet in.
Het wonderlijke is dat we deze positiebepaling pas vinden in het tiende hoofdstuk, getiteld ‘Theorieën en modellen over het vertalen’, en niet in de inleiding of een van de eerste hoofdstukken, waar ze me toch het meest thuis lijkt te horen. In de inleiding staat overigens wel een onthullende opmerking over de aard van de ‘vertaalkunde’: ‘Niet het vertaalsysteem, maar het taalgebruik maakt het wezen uit van de vertaalkunde, die dus een soort taalgebruikskunde is. Als zodanig maakt vertaalkunde deel uit van de toegepaste taalkunde’ (3). Met die eerste zin kan niemand het oneens zijn, maar de tweede zin is onthullend. In de jaren tachtig van de vorige eeuw kon je die opvatting nog wel eens horen klinken, in de marge van een congres, besmuikt geuit, in de wetenschap dat ze toch wel erg achterhaald was en niet meer serieus genomen zou worden. Misschien dat we hier te maken hebben met de neiging die je wel vaker bij linguïsten tegenkomt, om het verschijnsel vertalen te willen terugbrengen tot de taalkundige dimensie ervan. Anders moet het een slip of the pen zijn, want volkomen in tegenspraak met de hoofdstukken over tekstsoorten of over de rol van vertaler als cultuurbemiddelaar (aspecten die me toch tot het domein van respectievelijk de tekst- en cultuurwetenschap lijken te horen).
De prioriteit van de linguïstische blik komt ook naar voren in de bespreking van de begrippen ‘equivalentie’ en ‘verschuiving’. Aan beide begrippen wordt een apart hoofdstuk van zo’n twintig pagina’s gewijd die tezamen een vijfde van het boek uitmaken. De omvang van de meeste andere hoofdstukken ligt eerder rond de vijf pagina’s. In het hoofdstuk over ‘verschuivingen’ zelf is ook de vertaalkundige blik dominant. De auteur doet een poging om het begrip te hernoemen tot ‘procédé’, tot een techniek die de vertaler kan toepassen tijdens het vertalen zelf. Als element uit de theorie van de vertaalvergelijking wordt het nauwelijks behandeld. Aan de methodologie van de vertaalvergelijking (van oudsher toch een van de hoekstenen van de descriptieve vertaalwetenschap, en vanuit didactisch oogpunt ook niet van belang gespeend) wordt in het boek überhaupt geen systematische aandacht besteed, wat ernstig afdoet aan de representativiteit ervan.
Bij de bespreking van een taxonomie van verschuivingen leunt Vandeweghe sterk op de verouderde linguïstische indeling van Vinay en Darbelnet en gaat hij niet in op de meer op hedendaagse ideeën gebaseerde indeling van Chesterman, waarin naast linguïstische en semantische procédés ook pragmatische worden onderscheiden. Ook op dit niveau doet zich dus de linguïstische beperking gelden.
In dit hoofdstuk doet zich een bezwaar voor dat elders in het boek regelmatig voorkomt, namelijk dat hij niet de tijd en ruimte neemt om wat dieper op onderwerpen in te gaan. Het hoofdstuk over verschuivingen wordt afgesloten met twee wat de auteur case studies noemt. Een daarvan behelst de bespreking van een Duitse, Franse, Portugese en Spaanse vertaling van Luceberts gedicht ‘Visser van Ma Yan’. Daarvoor trekt Vandeweghe precies veertien regels uit. Van enige betekenisvolle bespreking kan daarin natuurlijk geen sprake zijn.
In de andere case study uit dit hoofdstuk bespreekt Vandeweghe vier vertalingen van Shakespeares beroemde achttiende sonnet. De bespreking leunt sterk op die uit Van den Broecks Vertaling als evidentie en paradox, maar moet het doen zonder het literaire inzicht van deze. Vandeweghe geeft als ‘nuttige’ achtergrondkennis bij de bespreking van het sonnet dat klassieke sonnetten bestaan uit twee kwatrijnen en twee terzinen, met een volta na het tweede kwatrijn en dat ze zijn gesteld in jambische alexandrijnen. Een raadsel blijft het waarom de lezer dit moet weten als achtergrond bij de bespreking van een Shakespeareaans sonnet, dat zoals bekend bestaat uit drie kwatrijnen en een distichon, met een volta na het derde kwatrijn en dat is gesteld in jambische pentameters.
Het boek is dus onevenwichtig en waar aspecten van vertaling in verband met literatuur en cultuur worden besproken vaak oppervlakkig en slordig. Dat laatste geldt ook de redactie. In een hoofdstuk over ‘metaforen in het vertaaldiscours’ wordt de geografische metafoor genoemd, waarin naast de plattegrondmetafoor van Holmes nog één wordt genoemd: ‘Eveneens in de sfeer van de geografie situeert zich de metafoor van het vertalen als reizen: Polezzi (2001).’ (23) Graag zouden we als lezer natuurlijk te weten komen wat precies de aard is van deze metafoor, misschien dat we zelfs geïnteresseerd zijn in de precieze formulering van de metafoor. Uit het boek komen we die niet te weten (de docent moet natuurlijk ook nog iets te vertellen overhouden), dus zal de volhouder het met de verwijzing moeten doen. Helaas is die niet in de bibliografie opgenomen (en dat geldt voor meer gevallen). Zo wordt je als lezer wel erg het bos in gestuurd.
Het mag duidelijk zijn dat dit boek geen kandidaat kan zijn om de leemte op te vullen die door de veroudering van het boekje van Kitty van Leuven-Zwart is ontstaan. Het scheert te veel langs de oppervlakte en is idiosyncratisch van opbouw. Misschien dat het binnen de particuliere bekommernissen past van de context waarin het nu als reader wordt gebruikt, aan de Gentse vertaalopleiding. Als algemene inleiding in de vertaalwetenschap, vertaalbeschouwing of vertaalstudie, hoe je het ook wilt noemen, schiet Duoteksten ernstig tekort.