De etymologie van het woord ‘gebeurtenis’ is interessant. Een gebeurtenis is dat wat ‘beurt’, wat zich verheft, wat opstaat, wat door rechtop staan, door opstand dus, merkbaar wordt.
In de Nederlandse vertaalwereld is er in 2005 een poging tot opstand geweest, een poging om een gebeurtenis te doen plaatsgrijpen. Maar, eerlijk, had u er wat van gemerkt? Had daar iets ophef gemaakt? Nauwelijks, geen deining, zelfs geen rimpeling. All quiet at the translational front. Nochtans was de mediatisering van het gebeuren wel geslaagd te noemen. Want het vond plaats in hét medium van de vertalers, het boek. Maar, als de poging ernstig bedoeld was, was misschien juist dat een misrekening en hadden de opstandelingen, de Joyce en Beatles-vertalers Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet, hun driedelige boekje De kunst van het niet-vertalen misschien beter als pamflet uitgedeeld, en niet als boek(je) uitgebracht waarvan de prijs – € 11,50 voor 39 p. – waarschijnlijk mede verhinderd heeft dat de opstand een gebeurtenis werd. Of hoe naast de mediatisering de economisering van de opstand hem van zijn realiteit berooft en verhindert dat het een gebeurtenis wordt.
Maar wie het boekje gelezen heeft, weet dat de hele poging tot opstand tegelijk ernstig en door en door ironisch was. Ernstig, want wie een autoriteit als Nabokov vertalenderwijs als bondgenoot ten tonele voert en bij die vertaling een hoogretorisch en strijdbaar stuk schrijft, die wil natuurlijk wel iets bewegen. Ironisch, want het was een poging om door iets waarvan men op voorhand weet dat het niets teweeg zal brengen, toch iets te bewerkstelligen; het is zaaien van zwart zaad. Bovendien is het een poging tot opstand die de beoogde reactie erop neutraliseert door die reactie al op voorhand in de poging op te nemen; het derde deel van het pamflet bestaat immers uit een postzending waarin een inwoonster uit ‘Vertalië’ protesteert tegen de beschuldigingen in het pamflet, dat blijkbaar toch op kleinere schaal op de ‘vele volkse marktpleinen die Vertalië rijk is’ (31) verspreid is. Maar de hoofdhindernis om van de opstand een gebeurtenis te maken zijn natuurlijk de heersende toestanden in Vertalië zoals Henkes en Bindervoet ze beschrijven: het land ‘waar de mensen nog aardig zijn voor elkaar, waar geen onvertogen woord valt’, ‘waar alle koeien loeien en nooit eens miauwen’, een land ‘doorkruist door de grote hoofdwegen De Geest en De Letter, die allebei uitkomen op de Gulden Middenweg’, een land met ‘aardige mensen, schone stoepjes, leien dakjes, gebaande paden, veilige wegen’, het land waar de enige wet die van ‘Duim en Vuist’ (17) is en waar men er als de duivel voor is om ‘het gevoelige leesorgaan’ (19) van het lezerspubliek geweld aan te doen. In dat Zwitserlandje moet de rust wel zo groot zijn dat indringers die er ostentatief met vuile laarzen doormarcheren respectievelijk inwoners die het aandurven het eigen nest te bevuilen door bewuste niet-waarneming onschadelijk gemaakt worden. Dat zijn slechte voorwaarden voor een gebeurtenis. Maar aan de andere kant laten die vrolijk-ironische opstandelingen met hun retorisch welklinkende boodschap natuurlijk wel een spoor achter dat door niet-waarneming niet uitgewist kan worden. Van het zwarte zaad gaat misschien toch iets op.
Nu is die voorstelling van Vertalië niet helemaal in overeenstemming met de realiteit, tenminste historisch gezien niet. Er zijn in het verleden conflicten van hetzelfde soort en met dezelfde inzet geweest, die met veel vuur en gekletter uitgedragen werden, die er dus wél waren, die ophef maakten, ook al hadden ze nauwelijks gevolgen. De inzet van deze nieuwste poging tot opstand komt beter tot uiting wanneer hij tegen de achtergrond van die recente conflicten en van het zogenaamde historische vertaaldiscours geplaatst wordt.
1. De recente conflicten
Henkes’ en Bindervoets poging om de vrede in Vertalië productief te verstoren is naar mijn weten het derde voorval in een rij sinds 1993, tenminste als ik alleen die conflicten meetel die in het openbaar uitgevochten werden, waarbij ‘uitvechten’ een slechte metafoor is, want beide voorafgaande conflicten zijn allebei ergens verzand.
De eerste poging tot opstand was in feite een oproep tot nationaal zelfbewustzijn aan de inwoners van Vertalië. Zoals bij echte staatsstichtingen gebeurde dat aan de ene kant door afgrenzing en uitsluiting van al diegenen waarvan men aanneemt dat ze de zaak van het vertalen niet welgezind zijn en aan de andere kant door de afkondiging van een door pure vanzelfsprekendheid gelegitimeerde vertaalopvatting. De actie ging uit van de bekende vertaler Peter Verstegen, een van de bonzen van het ‘militair-industriële complex’ (19) van Vertalië, waartegen Henkes en Bindervoet storm lopen. Verstegens actie was niet, zoals die van hen, gericht tegen een heersende vertaalpraktijk, maar tegen de vertaalwetenschap, waarin hij een ernstige bedreiging voor het vertalerswelzijn meende te moeten waarnemen. Het tweede wapenfeit in de rij was eigenlijk niet meer dan een zwakke herhaling van het eerste, waarbij het strijdtoneel Vlaanderen was en de kemphanen de bekende vertaler Frans Denissen en uw humbele dienaar, schrijver dezes. Frans Denissen had in het laatste nummer van het Nieuw Wereldtijdschrift van december 2000 een bijdrage geschreven waarin hij wat lacherig deed over de vertaalwetenschap en over academici die zich ver van elke praktijk met vertalen bezighouden. Hij meende als praktisch vertaler het recht te hebben die vertaalwetenschap op haar plaats te zetten, namelijk: na de feiten, na het vertalen, daar dus waar ze geen invloed meer kan hebben op het praktische vertaalwerk. Dat ze die plaats al braafjes en vrijwillig zelf had ingenomen, werd daarbij even over het hoofd gezien. Beide acties, die van Verstegen en die van Denissen, beschouw ik als reacties op een irritatie waarvoor Frans Denissen ooit een min of meer passende metafoor geleverd heeft: de vertaalwetenschap is ‘een luis in de pels’ van de praktische vertaler. Daarmee heeft hij niet alleen de in zijn ogen juiste dimensie (nl. klein) en het karakter (nl. parasitair) van de vertaalwetenschap duidelijk gemaakt, maar tegelijk ook en allicht zonder het te willen de hardnekkigheid van het probleem aangegeven: u weet ook hoe lastig die diertjes zijn en hoe moeilijk je ze kwijtraakt.
Ik denk overigens dat vertalers, ook al wijzen ze de vertaalwetenschap op ongeldige gronden af, een valide reden hebben om geïrriteerd te zijn, om met de vertaalwetenschap ontevreden te zijn. Straks meer daarover. Ik heb er toen in mijn wat vehemente reactie tegen Frans ook op gewezen dat ze in mij een bondgenoot zouden hebben tegen die vertaalwetenschap, maar niet op de uitsluitende, op vooroordelen en‘Berührungsangst’ gebaseerde manier waarop zij het conflict gevoerd hebben.
Ik ga, om Henkes en Bindervoet te kunnen plaatsen, even verder in op de eerste discussie, temeer omdat Peter Verstegen een van de geattaqueerden in het pamflet is. H. en B. noemen hem een maker van ‘Sinterklaasvertalingen' (25) en hij is bovendien stichtend redacteur van het tijdschrift De tweede ronde, het ‘huis-aan-huisblad in Vertalië’(22) dat er de officiële vertaalideologie verspreidt.
Peter Verstegen heeft in 1993 een proefschrift verdedigd met de titel Vertaalkunde versus vertaalwetenschap. Het grootste deel ervan bestaat uit een scherpe polemische aanval tegen de vertaalwetenschap. Daartegenover plaatst Verstegen de vertaalkunde die hij als toegepaste wetenschap in de plaats wil stellen van die vertaalwetenschap. Verstegens poging bestaat erin de heersende praktijk van het vertalen – de vertaalkunde – wetenschappelijk te lauweren door de discipline die door haar naam aanspraak op wetenschappelijkheid maakt wegens ernstige door Verstegen veeleer vermoede dan vastgestelde tekortkomingen ten aanzien van die praktijk uit te sluiten. Ik wil het hier verder niet hebben over de wetenschappelijke kwaliteit van het proefschrift, ook al lijkt me de tegenstelling vertaalkunde versus vertaalwetenschap met aansluitende incriminatie van deze laatste wel wat al te simpel. De vertaalkunde heeft zich volgens Verstegen in de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw in een soort autogeneratieve beweging, als het ware vanzelf dus, als gevolg van een soort interne logica tot een wetenschap ontwikkeld. De vertaalkunde is de beweging waardoor we, zoals het in het pamflet heet, ‘met zijn allen steeds beter gaan vertalen’ (32).
Veeleer dan om een wetenschappelijk werk gaat het hier om een vertaalpolitieke daad: de uitroeping van de staat Vertalië door de uitsluiting van storende factoren, zoals de vertaalwetenschap, en door de afkondiging van een grondwet of norm, namelijk de op algemene consensus berustende, natuurlijk ontstane vertaalkunde, die niets anders is dan wat vertalers altijd al vanzelf gedaan hebben. Die vertaalkunde wordt door Verstegen inderdaad beschreven als één grote vanzelfsprekendheid omtrent het vertalen die zich in de twintigste eeuw ontwikkeld zou hebben en waartegen alleen mensen met ‘waanideeën’ (namelijk Nabokov die juist door Henkes en Bindervoet als voorbeeld gesteld wordt) iets kunnen hebben. Verstegen hoeft haar zelf niet meer te ontwikkelen, hij hoeft maar uit te spreken wat sowieso iedereen voor de waarheid over vertalen aanneemt. Hij zegt in het begin van zijn proefschrift letterlijk: ‘Naar mijn idee zijn de gedachten die ik (...) uitwerk over het vertalen zo vanzelfsprekend dat het niet nodig zou moeten zijn ze op schrift te stellen.’ Vertalers hoeven door niemand, zeker niet door de vertaalwetenschap, gezegd te krijgen hoe ze moeten vertalen. Ze kennen niet alleen die norm, ze zijn, als vertalers, die norm en doen niets anders dan in alle graagte die norm vertalend te belijden. Vertalië is één groot tautologisch, vanzelfsprekend land.
Die manier van vertalen nemen Henkes en Bindervoet op de korrel: het is volgens hen een praktijk geworden die vooral zichzelf en het bestel waarin het functioneert dient. Het is een vertalen dat geen oog meer heeft voor de individualiteit van elke tekst of voor wat zij ‘de eigen stem van de schrijver’ (21) noemen. Het is een ‘vertalen met de strijkbout’ (26):
Als het maar lekker loopt en bekt en rijmt, als de liedjes van Willem Wilmink en Ivo de Wijs. Woordherhalingen en enigszins niet-doorsnee, exotische of hoogst particuliere zinsconstructies zijn uit den boze: de lezer zou de vertaler eens erop kunnen aankijken. Het moet wel normaal blijven in Vertalië.’ (22)
Waarom gaat Verstegen zo tekeer tegen de vertaalwetenschap? Hij verwijt haar dat ze, ogenschijnlijk in tegenspraak met haar statuut als wetenschap, weigert te zeggen wat vertaling eigenlijk is. Een wetenschap die er na enige tijd niet in slaagt te zeggen wat haar object is, heeft volgens hem geen bestaansrecht. Verstegen verwijt de vertaalwetenschap dat ze, in tegenstelling tot de vertaalkunde, niet normatief is, dat ze niet op voorhand wil vastleggen wat vertaling is, dat ze altijd pas achteraf, aan de hand van beschrijvingen van zogenaamde vertaalfeiten, uitspraken wil doen over wat vertalen genoemd wordt. Ik kom straks nog terug op die niet-normatieve houding van de vertaalwetenschap. Voor een goed begrip voorlopig alleen dit: in een reactie tegen het prewetenschappelijke, historische vertaaldiscours, dat zich in het vooraf van het vertalen situeert en dat dus normatief zegt hoe er vertaald moet worden, wil de vertaalwetenschap vanwege haar natuur als wetenschap die op waarneembare feiten aangewezen is, pas na het onderzoek van die feiten uitspraken doen over de aard van de relatie tussen bron- en doeltekst. De vertaalwetenschap weigert uitspraken vooraf (‘Zo moet je vertalen’ of ‘Dit is vertalen’); ze weigert ook interventies tijdens het vertalen (‘Zou je dat wel zo doen?’ Ben je wel goed bezig?’). Ze opereert enkel achteraf (‘Dat heb je gedaan’). De vertaalwetenschap wil niet normatief en sturend optreden. Maar in de optiek van Verstegen vervalt ze daardoor in oeverloos relativisme waar geen praktisch vertaler iets mee aankan; ze komt altijd te laat; de vertaling is altijd al af.
In mijn ogen heeft Verstegen hier wel een punt, ook al volg ik hem niet in zijn deels overhaaste, deels woedende en deels gezellig-consensuele conclusies. Want zo vrijblijvend als de vertaalwetenschap haar handen van het vertalen terugtrekt en tegen de vertalers zegt, doe maar, ik zal de door jullie geproduceerde vertaalfeiten achteraf wel allemaal beschrijven en de ware aard ervan benoemen, zo absoluut stelt Verstegen een heersende vertaalpraktijk als norm op en verkettert alles wat er niet aan voldoet. Beide houdingen zijn in mijn ogen problematisch. Als vertaler heb je inderdaad op zijn minst een idee nodig van wat vertalen is, maar je moet bereid zijn die idee op legitieme gronden te herzien. Veel vertalers zijn bereid in de vertaalwetenschap die instantie te zien, maar ze worden er door ontgoocheld omdat ze zich voornaam terugtrekt en zegt: we zien straks wel.
Dit lijkt me het punt waar Henkes en Bindervoet aanzetten en waar ze, buiten alle polemiek om, een stap voorwaarts zetten. Zij vinden immers, en dat is praktisch hun laatste woord, dat ‘elk woord, elk verhaal, elk gedicht, elk liedje zijn eigen vertaalmethode verdient’ (30). Ze noemen dat een ‘onmethodische methode’ en zingen vervolgens de lof van de veelvormigheid. Maar ook een onmethodische methode moet eerst geformuleerd worden, of er moet tenminste gezegd worden hoe men ertoe komt, als men niet in de vanzelfsprekendheid van een heersende praktijk of in heilloos subjectivisme (‘ik vertaal zoals ik het wil’) wil vervallen. Hoe zegt namelijk elk woord, elk verhaal, elk gedicht, elk liedje hoe het vertaald wil worden? Hoe krijgen we de woorden aan het praten over de manier waarop ze vertaald willen/moeten worden? Dat blijven Henkes en Bindervoet ons schuldig. En dat komt omdat ze niet over de metataal beschikken waarmee ze zouden kunnen zeggen hoe elk woord, elk gedicht enzovoort vertaald wil worden of beter, hoe ze elk woord, elk gedicht enzovoort kunnen doen zeggen hoe het tot zijn eigen vertaalmethode komt. Ik ben intussen sceptisch of de vertaalwetenschap die metataal kan leveren; over het metatalige gehalte van de vertaalkunde maak ik me al helemaal geen illusies. Ik vermoed dat het historische vertaaldiscours ondanks zijn als normatief versleten nabijheid tot het vertalen daar interessantere dingen te bieden heeft, maar men moet ze durven lezen. De manier echter waarop Henkes en Bindervoet die ‘hele theoretische discussie’, die ‘beker gif’ (33) liever aan zich voorbij laten gaan, verschilt uiteindelijk niet zoveel van die van Verstegen. Vertaalwetenschap, dat studeer je niet in je vertaalkamer, maar ‘bij Ton Naaijkens’ in Utrecht. Maar ik zeg: denken over vertalen dat doe je best voor en tijdens het vertalen.
2. De achtergrond van het historisch vertaaldiscours
Wie kijkt naar wat Henkes en Bindervoet het vertalen in Vertalië verwijten, zou met enig recht op het idee kunnen komen dat ze zich inschrijven in de grote historische discussie over de juiste manier van vertalen, een discussie die al meegaat sinds er voor het eerst iets over vertalen gezegd werd en die, blijkbaar tot op de dag van vandaag, grotendeels verloopt langs de begrippen letterlijkheid, vrijheid en trouw. Wie hen oppervlakkig leest, zal Henkes en Bindervoet als de zoveelste woordvoerders van het historische begrippenpaar trouw en letterlijkheid ter zijde schuiven. Toch lijkt me bij hen iets anders, iets ingewikkelders aan de hand te zijn. Om die mogelijke relaties met het historische vertaaldiscours te kunnen vatten, haal ik even aan wat Henkes en Bindervoet van het vertalen verwachten:
1 Een vertaling moet zoveel mogelijk dezelfde woorden gebruiken waar de auteur dat ook doet, zelfs als dat storend zou werken;
2 Een vertaling volgt de idiosyncratische woordkeuze en zinsbouw van de auteur; zinnen afkappen kan niet;
3 Een vertaler mag het niet beter weten dan de auteur;
4 Een vertaling moet niet te veel rekening houden met de lezer;
5 De vertaling mag een brontekst niet ontdoen van ‘eigen eigenaardigheden’ (21), hoe klein die ook zijn;
6 Een vertaling luistert naar de ‘eigen stem van de schrijver’;
7 Vertaalde poëzie moet geen Nederlandse poëzie lijken; een vertaler moet niet de ambitie hebben een dichter te zijn;
8 Transculturatie van vreemde cultuurelementen is uit den boze;
9 Vertaaldeugden zijn ‘precisie’ en ‘getrouwheid aan de tekst en de tics van de auteur’ (28).
Met dit standpunt kiezen Henkes en Bindervoet op het eerste gezicht partij voor die richting in de historische vertaaltheorie die het heel duidelijk niet gehaald heeft, die dus niet in de vanzelfsprekendheid van de vertaalkunde opgenomen werd, maar die desondanks tot op de dag van vandaag voortdurend weer, bijvoorbeeld heel recent nog in een opstel van Yoko Tawada in het voorlaatste Filter-nummer, een stem krijgt: de richting die het opneemt voor letterlijk, brontekstgericht vertalen. Ik doorloop nu even ter illustratie enkele van die historische passages, zowel om het contrast als de overeenkomsten aan te duiden met wat Henkes en Bindervoet van het vertalen verwachten.
Reeds bij Cicero, de eerste westerse theoreticus van het vertalen, vindt men de relevante onderscheiding. In De optimo genere oratorum zegt hij over de manier waarop hij de Griekse redenaars Aeschines en Demosthenes vertaald heeft het volgende:
(...) ik heb deze teksten vertaald niet zoals een gewone vertaler maar zoals een redenaar (ut orator), met behoud van zowel de oorspronkelijke gedachten als de redekunstige figuren en de beelden, maar dan met woorden die bij ons idioom passen. Ik vond het dus niet nodig ieder afzonderlijk woord met een eigen woord weer te geven, maar wel heb ik de stijl van alle woorden en hun betekenis behouden. Waar het voor de lezer immers op aankomt, is, dacht ik, dat ik hem van de woorden niet hetzelfde aantal maar, om zo te zeggen, hetzelfde gewicht bezorg. (11)1
Dat is Vertalië in aanzet: de vertaler die zelf het gewicht van de woorden bepaalt, en die bijvoorbeeld drie lichtere woorden voor één zwaarder inwisselt; die weet waar het voor de lezer op aankomt; die aan het eigen idioom meer belang hecht dan aan dat van de schrijver. Als het maar mooi klinkt (ut orator), en niet al te klunzig (ut interpres).
Hiëronymus (347–420), kerkvader en patroonheilige van de vertalers, bijbelvertaler wiens vertaling (Vulgaat) door de kerk het statuut van origineel verleend kreeg, verfijnde Cicero’s uitspraken in de one-liner: ‘Bij het vertalen van Griekse teksten (...) geef ik niet een woord met een woord, maar een gedachte met een gedachte weer (non verbum de verbo sed sensum exprimere de sensu)’ (11). Vertalers die aan de woorden, of erger nog, de ‘ingedommelde letters’ blijven hangen attesteert hij ‘slechte smaak’ (12). Hiëronymus is verder van oordeel dat in een woordelijke vertaling de poëzie verloren gaat. Bij Henkes en Bindervoet wordt dat omgekeerd: zij kiezen partij voor het woordelijke vertalen en zien juist daarin de poëtische winst gegarandeerd. Nu moet aangestipt worden dat Hiëronymus een slecht geweten had bij zijn vertaalopvatting, want voor de Bijbel laat hij deze niet gelden. Daar kiest hij wel voor een weergave verbum e verbo ‘omdat in de Heilige Schrift ook de volgorde van de woorden een mysterie is’ (11). Blijkbaar is Hiëronymus bereid een onderscheid tussen teksten te maken: het statuut van de tekst (heilig, gevoelig) bepaalt de manier waarop hij vertaald wordt. Het statuut van een tekst is een criterium met grip op vertaling. Bij H. en B. wordt de vertaalmethode geïndividualiseerd tot op het niveau van het woord.
Luther is met recht en rede de eerste inwoner avant la lettre van Vertalië. In zijn Zendbrief over het vertalen, een berucht stuk scheldproza, staat een aantal uitspraken die mijns inziens zo tot het kerngehalte van de twintigste-eeuwse vertaalkunde gerekend kunnen worden. Als we deze passages met het malicieuze oog van Henkes en Bindervoet lezen, kan men ook zeggen dat hier voor het eerst de strijkbout bovengehaald wordt (bij Luther is het zelfs een schaaf):
Aan het boek Job bijvoorbeeld werkten wij, mag. Philippus Melanchton, Aurogallus en ik zo lang dat wij soms in vier dagen nauwelijks drie regels klaar kregen. Ja, nu het verduitst en gereed is, kan ieder het lezen en bekritiseren; je loopt met de ogen drie, vier bladzijden door en over geen enkel woord struikel je. Zo merk je niet meer wat daar voor hobbels en stenen lagen. Waar je nu overheen glijdt als over een geschaafde plank daar hebben wij in angstige spanning zitten zweten om die hobbels uit de weg te ruimen, waardoor men nu zo kan doorlezen. Het is goed ploegen als de akker gereinigd is. (17–18)
Dit kan je natuurlijk, denkend aan de nacht die Nabokov over de ene regel van Poesjkin gebogen zat, ook anders interpreteren. Niettemin is Luther mijns inziens het punt waarop het vertalen resoluut voor doelpoolgerichtheid kiest. De beroemdste zin uit zijn brief gaat lijnrecht tegen H. en B. in:
Je moet niet aan de letters van het Latijn vragen hoe men Duits moet spreken, zoals die ezels doen, maar men moet het vragen aan een moeder in huis, aan de kinderen op straat, aan de gewone man op de markt en erop letten hoe zij praten en daarnaar vertalen, dan verstaan zij het en dan merken ze dat je Duits met hen spreekt. (18)
Wat naast die doeltaalgerichtheid van het vertalen bij Luther eveneens voor het eerst in alle duidelijkheid uitgedrukt wordt, is de heerschappij van de vertaler over het vertaalde: het subject van de vertaler en niets of niemand anders beslist over wat er gebeurt. De methode is: mijn methode; mijn methode is: de methode. ‘Doktor Martin wil het zo’, is zijn antwoord op de kritiek op een van de beroemdste toevoegingen uit de vertaalgeschiedenis (Luther had het woord ‘sola’ toegevoegd in ‘sola fide’, enkel door het geloof). Daar ligt een belangrijk verschilpunt met H. en B. want bij hen is de brontekst richtinggevend voor de vertaling, ook al postuleren ze dat alleen maar, en onthouden ze ons de manier waarop die sturing tot stand komt. Luther daarentegen schrijft:
Ik wil vertalen zoals ik wil. (...) Moet er beoordeeld en geschoolmeesterd worden, dan doe ik dat zelf wel en als ik het zelf niet doe, laat men mij en mijn vertaalwerk met rust en laat ieder voor zich nu maar doen wat hij wil en voor de rest een goed jaar gewenst.
Het is duidelijk: hier begint de irritatie ten aanzien van reflectie over vertalen. Hier kruipt de luis in de pels.
In het achttiende-eeuwse Frankrijk viert de vertaalopvatting van de ‘belles infidèles’ hoogtij. Deze vertaalopvatting lijkt me de eerste te zijn die als het ware door een collectief van vertalers aangehangen werd en die bovendien ook nog door de Académie française gesanctioneerd werd. Daarin, veel minder op inhoudelijk gebied, stemt ze met de vertaalkunde van Vertalië overeen. In de geschiedenis van het vertalen is de aanpak van de belles-infidèles het summum van de subjectieve machtsgreep van de vertaler op de brontekst. In een essay over zijn Homerus-vertaling zegt Houdar de la Motte, een van de woordvoerders van de belles infidèles, zonder verpinken dat hij Homerus vertaald heeft omdat hij hem onvolkomen vond. Die onvolkomenheid van de brontekst is de licentie om hem in de vertaling verregaand aan de heersende smaak aan te passen:
Ik heb alles uit de Ilias overgenomen wat er naar mijn mening van bewaard moest worden, en ik ben zo vrij geweest om er alles in te veranderen wat mij onaangenaam voorkwam. Ik ben vertaler op vele gebieden en auteur op nog heel wat andere, dus moet ik onder die twee aspecten rekenschap afleggen aan mijn doelpubliek. (25)
Houdar maakt expliciet het intussen bekende verschil tussen letterlijke en vrije vertalingen. De letterlijke volgt ‘slaafs’ de taal van het origineel. Hoewel hij dan weer toegeeft dat het letterlijke vertalen ‘meer in staat is om aan de auteur recht te laten wedervaren’, kiest hij voor de andere manier, waarvan hij zegt:
Nuttig is ze zeker ook, maar ze moet vooral behagen. Het is niet genoeg dat ze de betekenis van een werk uitdrukt, ze moet ook de kracht en de bevalligheid ervan weergeven, ja ze moet er zelfs kracht en bevalligheid aan verlenen op die plaatsen waar deze ontbreken. (26)
Dat is precies datgene wat Henkes en Bindervoet de praktijk in Vertalië verwijten: ‘als het maar lekker bekt’.
Maar in diezelfde tijd laat ook de tegenstem zich horen. P.D. Huet schrijft in zijn De optimo genere interpretandi:
De beste manier van vertalen is volgens mij die waarbij de vertaler eerst en vooral de gedachte van de auteur en vervolgens ook, als het wezen van beide talen dat toelaat, de woorden zelf zo nauwgezet mogelijk volgt en uiteindelijk ook de persoonlijke stijl van de auteur in de mate van het mogelijke weergeeft en waarbij hij maar één doel nastreeft: getrouw de auteur voor ogen stellen in een volmaakte reproductie, zonder verkorting door weglatingen of uitbreiding door toevoegingen. (33)
Wie alleen op de titels van deze teksten over vertalen afgaat zou kunnen denken dat het historische vertaaldiscours één grote herhaling van steeds weer hetzelfde is, wat tot de conclusie zou kunnen leiden dat Henkes’ en Bindervoets pleidooi voor het respecteren van de ‘eigen stem van de schrijver’ (21) niet verschilt van wat Huet hier ‘de persoonlijke stijl van de auteur’ noemt. Toch is er een verschil, maar het is een verschil dat gelezen moet worden. Wie al deze teksten uit de vertaalgeschiedenis op één hoop gooit met het argument dat ze allemaal hetzelfde zeggen, geeft zichzelf een al te gemakkelijk alibi om ze niet meer te lezen. Henkes en Bindervoet zijn zeker geen aanhangers van het rechtlijnige letterlijke vertalen; zij compliceren de zaak.
Die opgave van het lezen geldt wat mij betreft in strenge zin voor Friedrich Schleiermachers tekst Over de verschillende methoden van het vertalen, een lezing die hij in 1813 voor de Berlijnse academie der wetenschappen gehouden heeft. In deze beroemde tekst – men merke op dat de titel zuiver descriptief is, hij heeft het niet meer over ‘de beste’ of de ‘goede’ manier van vertalen, maar over de verschillende manieren ervan – wordt voor het eerst ontwikkeld wat ik een emfatisch begrip van vertalen zou willen noemen: een vertalen dat zich in een (ethische) verantwoordelijkheid ten opzichte van de te vertalen tekst geplaatst ziet, dat de individualiteit van de te vertalen tekst sterk naar voren schuift en tegelijk de subjectieve greep van de vertaler op de tekst beperkt. Schleiermacher is immers een aanhanger van het taalrelativisme, dat wil zeggen: onze manier van denken, ons handelen, ons spreken is helemaal bepaald door de taal waarin we opgegroeid zijn: niet wij spreken, de taal spreekt in ons. Nochtans heeft de mens de mogelijkheid om met zijn ‘combinatorisch vermogen’ een individualiteit te ontwikkelen, dat wil zeggen nieuwe, originele talige combinaties te bedenken. Daarom kan hij in verband met vertalen het volgende zeggen:
Als het erop aankomt dat zijn lezers (die van de vertaler, HB) hem begrijpen, dan moeten ze de geest van de taal opnemen die in de schrijver thuis was en ze moeten zijn individuele denkwijze en manier van waarnemen kunnen volgen. Om deze beide dingen te bewerkstelligen heeft de vertaler hen niets anders te bieden dan aan de ene kant hun eigen taal, die met de andere taal nergens echt overeenkomt, en aan de andere kant zichzelf in de manier waarop hij nu eens meer dan weer minder duidelijk herkend heeft, hem nu eens meer dan weer minder bewondert en goedkeurt. Lijkt vertalen, wanneer men het zo beschouwt, geen waanzinnige onderneming? (45–46)
Voor die waanzinnige onderneming staan de vertaler volgens Schleiermacher twee mogelijkheden ter beschikking:
Ofwel laat de vertaler de schrijver zoveel mogelijk met rust en beweegt hij de lezer naar hem toe. Of hij laat de lezer zoveel mogelijk met rust en beweegt de schrijver naar hem toe. (47)
Dit is een nieuwe tweedeling die Schleiermacher verkiest boven die twee andere begrippen – trouw en vrijheid – die het spreken over vertalen zo lang beheerst hebben. In het verloop van zijn redenering probeert Schleiermacher uit te leggen waarom de eerste methode – de lezer naar de schrijver brengen – de voorkeur krijgt bij het vertalen van belangrijke werken uit literatuur en filosofie. De tweede methode, de lezer met rust laten en de vreemde schrijver naar hem toe schuiven – modern gesproken: rekening houden met het doelpubliek – kan dat slechts doen door de vreemdheid van de te vertalen tekst te reduceren en hem voor te stellen als een tekst die oorspronkelijk in de taal van de lezer geschreven is – modern gesproken: een vertaling moet kunnen functioneren als een zelfstandige tekst in de doelcultuur. Daaraan kleven voor Schleiermacher drie problemen: van esthetische, van ethische en van linguïstische aard. Esthetisch: een literatuur heeft de vreemdheid van een andere literatuur nodig om zich te kunnen ontwikkelen; ethisch: het gaat niet aan om de andersheid van de vreemde tekst volledig op te offeren aan het begripsgemak van de lezer; linguïstisch: de veronderstelling dat een vertaling moet klinken zoals de auteur haar zelf geschreven zou hebben als hij de doeltaal gesproken zou hebben is onzinnig. Schleiermacher spreekt duidelijk zijn voorkeur uit voor de eerste methode: een vertaling moet de dubbele vreemdheid van de brontekst (de vreemdheid van de andere taal en de vreemdheid van het combinatorisch vermogen van de auteur) bewaren:
Hoe moet een vertaler nu te werk gaan om precies dat gevoel – dat ze iets uitheems voor zich hebben – ook op zijn lezers voort te planten die hij een vertaling in hun moedertaal voorlegt? (...) Hoe nauwkeuriger de vertaling zich aan de wendingen van het oerschrift houdt, des te vreemder zullen ze de lezer voorkomen. Uiteraard, en het is gemakkelijk genoeg om met deze methode in het algemeen te spotten. Maar wanneer men zich dit plezier niet al te gemakkelijk wil gunnen, wanneer men niet het meesterlijke met het schoolse en slechte tegelijk wil weggieten, dan moet men toegeven dat een onvermijdelijke eis van deze vertaalmethode bestaat in een houding ten opzichte van de taal die niet alleen onalledaags is, maar die ook doet vermoeden dat ze niet helemaal vrij ontstaan is, maar dat ze veeleer in de richting van een vreemde gelijkenis (‘fremde Ähnlichkeit’) gebogen is. En men moet toegeven dat dit met kunst en maat moet gebeuren, zonder eigen nadeel en zonder nadeel voor de taal. (52)
Vertalen is dus de productie van een vreemde gelijkenis. Dat lijkt me een begrip dat de verwachtingen die Henkes en Bindervoet aan het vertalen stellen goed samenvat. Men kan alleen maar betreuren dat zij het begrip niet kennen. Dat krijg je wanneer je alleen maar weet waar je vertaalwetenschap kan studeren; je moet het ook nog doen.
Schleiermacher is een belangrijk theoreticus van het vertalen die in de twintigste eeuw enkele grote navolgers gehad heeft. Hier ontbreekt nu de ruime om er verder op in te gaan. Ik noem alleen maar Ortega y Gasset, die zich in Miseria y esplendor de la traduccion expliciet op hem beroept, en Walter Benjamin, wiens Aufgabe des Übersetzers zich impliciet in Schleiermachers tekst inschrijft. Gemakshalve worden beide auteurs gewoonlijk als voorstanders van het zogenaamde ‘vervreemdende vertalen’ beschouwd.
De grote verandering die in de twintigste eeuw plaatsvindt is de opkomst van de vertaalwetenschap, ongeveer vanaf de vroege jaren zestig, met als hoogtepunt het werk van de Israëlische vertaalwetenschapper Gideon Toury. Een van de handelingen waarmee de vertaalwetenschap zichzelf in het leven roept is de afwijzing van het historische vertaaldiscours als zijnde normatief. Dat discours zegt hoe er vertaald moet worden of hoe men door het volgen van bepaalde regels of opvattingen beter vertaalt (De optimo genere...). Het historische discours beweegt zich in het vooraf van het vertalen of is er gelijktijdig mee. De vertaalwetenschap daarentegen beweegt zich in het pure achteraf. Ze wil alleen maar wetenschap zijn: ze wil de kennis in verband met vertalen vergroten; zij wil niet zeggen hoe er vertaald moet worden noch hoe je beter vertaalt. Buiten die kennisaanwinst heeft de vertaalwetenschap geen enkel praktisch nut en wil dat ook niet hebben. Vertalingen zijn voor haar feiten, empirische objecten die ze methodisch onderzoekt. Pas na het vertalen, na de vertaalfeiten, kan de vertaalwetenschap aan een vertaler zeggen wat hij eigenlijk gedaan heeft. Op het ogenblik van het vertalen zelf of tijdens de voorbereiding, dus wanneer de vertaalnood het hoogst is, heeft een vertaler daar niets aan.
Nu is het natuurlijk wel zo dat de vertaalwetenschap haar object, vertalingen, wel degelijk definieert, maar enkel en alleen ten behoeve van zichzelf als wetenschap. Omdat ze pas achteraf de precieze verhouding wil vaststellen tussen een bron- en een doeltekst en pas achteraf uitspraken doet over het vertaalproces, moet ze logischerwijze afzien van elke voorafgaandelijke inhoudelijke invulling van het begrip vertaling. Wie op voorhand kan zeggen wat vertaling is, hoeft het immers niet meer achteraf moeizaam te onderzoeken. Daarom moet de vertaalwetenschap volstaan met een minimale formele definitie die het haar alleen maar mogelijk moet maken aan de slag te gaan. Die definitie luidt: vertaling is datgene wat in een bepaalde doelcultuur op een bepaald moment vertaling genoemd wordt of als vertaling functioneert. Dat is een puur operationele en geen emfatische definitie van vertaling, geen definitie die bij de zaak betrokken is op het ogenblik dat de zaak in de handen van een vertaler een feit wordt.
Doordat ze zich in het achteraf ophoudt, creëert de vertaalwetenschap letterlijk een afstandelijkheid ten opzichte van haar object die haar door de praktische vertalers kwalijk genomen wordt. Wat in de ogen van de wetenschapper een goed recht is (en meer dan dat: het is volgens hen een voorwaarde om wetenschap te kunnen zijn) dat is in de ogen van de praktische vertaler een tekortkoming: mag men immers van een wetenschap niet verwachten dat ze terdege kan zeggen wat haar object is? Men kan het nog anders uitdrukken: de vertaalwetenschap is uit op kennisaanwinst in verband met vertalen en het zal haar een zorg wezen of de vertalers daar praktisch iets aan hebben of niet. Maar daarmee bewerkstelligt ze tegelijk een loskoppeling van wat in het Duits de ‘Lebenswelt’ heet, en dat tast toch haar legitimatie aan, want ze wordt uiteindelijk beschouwd (en ze wil ook zo beschouwd worden) als iets dat extern is aan het vertalen ‘zelf’.
Maar aan de andere kant is het ook eigenaardig gesteld met de eis van de vertalers dat de vertaalwetenschap moet zeggen waarop vertaling slaat. Was het immers niet zo dat zij in de gestalte van de hen als vanzelf toekomende vertaalkunde altijd al weten wat vertaling is en dat zij nauwelijks bereid zijn die vertaalkundige vanzelfsprekendheden door welke externe instantie dan ook te laten bijstellen? Hun gedrag lijkt dan ook sterk op wat in de psychologie een double bind genoemd wordt: zeg me wat vertaling is, maar zeg het me niet want ik weet het al. Dat gelijktijdige verlangen naar normativiteit en de scherpste afwijzing ervan komt me eigenaardig voor.
3. What’s new bij Henkes en Bindervoet?
Bevinden we ons dan in een impasse? Het historische vertaaldiscours lijkt vast te zitten aan de oude tweedeling trouw en vrij; de vertaalwetenschap houdt zich op afstand in het veilige achteraf; en de vertaalkunde weet altijd al wat vertaling is, ja die kennis stroomt haar als van nature toe.
Elke poging om uit die impasse te geraken is goed. Laten we daarom even terugkeren naar de slotbedenking van Henkes en Bindervoet. Na hun betoog dat zo goed lijkt aan te sluiten bij het gedeelte van het historische discours dat partij trekt voor de ‘getrouwheid aan de tekst’ (28) concluderen zij:
De grond van Vertalië is even vruchtbaar als de doeltaal. Maar om hier aangekomen onze vertaalopvatting te huldigen, zou het paard achter de wagen spannen zijn: elk woord, elk verhaal, elk gedicht, elk liedje verdient zijn eigen vertaalmethode. Alleen op een dergelijke ad hoc-manier, met zo’n onmethodische methode, zonder enig vooropgezet keurslijf kunnen de citroenen bloeien in al hun veelvormigheid. Met andere woorden: poetry is what is won in translation, dat wil zeggen: poëzie is wat je wint in de vertaling. (30)
Deze passage is paradox: hadden ze het net niet opgenomen voor de eigenaardigheden van de brontekst, voor de ‘tics van de auteur’, voor het precieze volgen van de brontekst ook waar die stilistisch onvolkomen lijkt? En dan nu inzetten op de vruchtbaarheid van de doeltaal? Hadden ze in hun hele stuk niet expliciet gezegd waar zij vertalenderwijs voor staan, om dan, als het erop aankomt, voornaam staan te doen en hun vertaalopvatting voor zichzelf te houden? Hadden ze met hun pleidooi voor getrouwheid aan de tekst niet laten blijken dat ze wars zijn van elk vertalerssubjectivisme? En dan nu weer – verkeerd vertalend overigens – een subject invoeren: poëzie is wat je wint in vertaling? Ware het niet logischer te zeggen: poëzie is wat de tekst, de taal wint in vertaling. Nemen ze het nu toch weer niet op voor een van die vertaalkundige vanzelfsprekendheden die zegt dat elke vertaler anders vertaalt? En wat te denken van dat ‘vooropgezet keurslijf’? Hadden ze zich net niet erg normatief opgesteld? Dat is allemaal heel paradox. Die paradoxie geeft ons het recht om hun conclusie anders te lezen, namelijk zo dat ze misschien toch nog de aanzet tot een gebeurtenis wordt.
Mijn stelling is dat Henkes en Bindervoet met hun polemiek op het punt staan iets nieuws in verband met vertalen te formuleren, maar dat ze door hun abstinentie van een verdergaande metatalige reflectie zichzelf de gelegenheid ontnemen om dat nieuwe van hun positie ook uit te spreken. Niet dat die metataal van de vertaalwetenschap, het historisch discours of de vertaalkunde in staat zou zijn dat nieuwe ook te articuleren. Ze is naar mijn mening te problematisch om iets nieuws voort te brengen, maar zonder uit-een-zetting met het oude ontstaat er nu eenmaal niets nieuws. Metatalige onbenulligheid is uit den boze.
Wanneer zij zeggen dat ‘elk woord, elk verhaal, elk gedicht, elk liedje zijn eigen vertaalmethode verdient’, dan kunnen we daaraan toevoegen:
1 die vertaalmethode moet aan het vertalen voorafgaan of er tenminste gelijktijdig mee ontstaan;
2 zij mag, vanwege dat ‘eigene’, niet afkomstig zijn van een of andere instantie buiten de te vertalen tekst, niet van de vertaler, niet van een theorie, niet van een vertaalmode, niet van economische overwegingen, kortom niet van enige andere normgevende instantie;
3 die telkens unieke vertaalmethode moet, als ik het woord methode goed begrijp, bestaan uit een reeks uitspraken met een metatalig gehalte over de manier van vertalen;
4 concluderend: de te vertalen tekst is de enige instantie die de ‘eigen’ methode kan leveren volgens dewelke hij vertaald wil/kan/moet worden; alle andere instanties leveren immers slechts ‘vooropgezette keurslijven’ op.
Als deze interpretatie opgaat staan we wel voor enkele vragen die zo moeilijk zijn dat het niet verwonderlijk is dat Henkes en Bindervoet ze niet beantwoorden, en om het maar meteen te zeggen, antwoorden heb ikzelf ook niet, alleen enkele suggesties en denkrichtingen. Weliswaar hebben Henkes en Bindervoet naar aanleiding van hun Finnegans Wake-vertaling in een Filter-artikel (jg. 9, nr. 3) een opsomming gegeven van 21 ad-hocmethodes waarmee ze de fameuze woordvormingsprocédés van Joyce in het Nederlands nagebootst hebben. Dat is in principe de aanzet voor een methode die zich haar maat door de brontekst laat geven; een tekst als Finnegans Wake is daarvoor ook heel dankbaar, hij dringt die procédés praktisch op.
Wat met een tekst die minder de aandacht vestigt op zijn eigen constitutie dan Finnegans Wake? Spreekt ook zo’n tekst over zijn eigen vertaalmethode? Op welke manier doet hij dat dan? Als hij het niet expliciet doet, zoals op het eerste gezicht de meeste, hoe kan hij dan tot spreken worden gebracht? Onze rol in dat aan de praat krijgen van de tekst moet uiterst beperkt blijven, anders horen we enkel wat we willen horen. Buiten de opname van het evidente, komt het erop aan tussen de regels te lezen, te lezen wat de tekst niet met zoveel woorden zegt en in een ruimte, tussen de regels, die hem niet helemaal toebehoort, maar die plaats laat voor het andere in hem, de vertaling in hem.
De zojuist enkel met naam genoemde Walter Benjamin besluit zijn essay ‘De opgave van de vertaler’ met de zin: ‘Want in zekere mate bevatten alle grote geschriften, in de hoogste mate echter de heilige, tussen de regels hun virtuele vertaling’ (67). De vertaling is al in de tekst ingeschreven, en hoe groter de tekst, hoe duidelijker hij dat doet. Maar wat is een ‘groot geschrift’, wat is een ‘heilig geschrift’, en wat betekent ‘in zekere mate’? Ik wil hier, voor de eerste twee vragen, voorlopig volstaan met een simpele omkering: literaire teksten zijn groot en heilige teksten zijn heilig omdat ze, de laatste meer dan de andere, hun virtuele vertaling bevatten. ‘In zekere mate’ betekent vast niet dat die virtuele vertaling onmiddellijk leesbaar en practicabel is. Misschien betekent het: de tekst vertelt een verhaal over het vertalen, de tekst zegt allegorisch, in een ander verhaal, hoe hij vertaald wil worden. De tekst bevat misschien een ‘allegorie van het vertalen’, zoals de Amerikaanse literatuurtheoreticus Paul de Man dacht dat grote teksten ook allegorieën van het lezen bevatten, complicerende richtlijnen die de tekst geeft met betrekking tot zijn eigen lectuur. Een allegorie van het vertalen in een tekst zou dan richtlijnen geven over de richting die de vertaling ervan kan inslaan.
Dat zulke allegorieën het vertalen zouden vereenvoudigen is niet aannemelijk. Allegorieën van het lezen compliceren het lezen: ze werpen eenvoudige representatieschema’s, de logica van de referentie en de noodzaak van betekenis overhoop. Hetzelfde zouden allegorieën van het vertalen met de meestal eenvoudige schemata van weergave en betekenis kunnen doen, die het vertalen nu nog vaak beheersen: hoe vaak proberen we een vertaalprobleem bijvoorbeeld niet op te lossen door minder het woord, maar veeleer de referent waarnaar het woord verwijst te vertalen.
Als het waar is dat teksten iets over hun vertaling zeggen dan heeft dat enkele ontegensprekelijke voordelen: een meer emfatisch en toch niet normatief spreken over vertalen is niet denkbaar: de tekst zelf schrijft het voor, geen enkele uiterlijke instantie legt het op. Ook het probleem van de subjectiviteit in het vertalen (elke vertaler vertaalt anders) zou daarmee in aanzet verholpen zijn.
Dit spreken van de tekst over zijn eigen vertaling zou ontegensprekelijk een ander spreken zijn dan datgene van de vertaalwetenschap, de vertaalkunde en het historische vertaaldiscours. Het andere zou er volgens mij onder meer in bestaan dat het niet langer een begrippelijk spreken over vertaling zou zijn, maar veeleer een allegorisch, narratief of metaforisch spreken. Zo interpreteer ik dat ‘onmethodische’ in Henkes’ en Bindervoets kwalificering van hun methode. Het andere spreken over vertalen zou een bijdrage zijn tot een onbegrippelijke theorie.
Walter Benjamin wijst nog op een ander voordeel: in het geval van heilige teksten, dus teksten die in de hoogste mate tussen de regels hun virtuele vertaling bevatten, wordt er van de vertaling, zoals hij het uitdrukt, een ‘grenzeloos vertrouwen’(67) geëist. De vertaling moet dus niet trouw zijn aan de brontekst, ze moet zich vol vertrouwen ten aanzien van haar brontekst laten gaan, er zich met groot vertrouwen aan overgeven. Ook al hoeft dat vertrouwen in het geval van literaire teksten dan niet grenzeloos te zijn, groot zal het nog wel zijn. Niet de trouwe vertaling, niet de vrije vertaling, maar de vertrouwensvolle vertaling lost volgens Benjamin de oude tegenstelling tussen woordelijkheid en vrijheid op.
Duidelijker kan het voorlopig niet. Maar bemoedigend vind ik de raad wel: heb vertrouwen, laat u maar gaan, help die virtuele vertaling reëel worden.
Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet, De kunst van het niet-vertalen. Hoorn: Hoogland en Van Klaveren, 2005.
Noot
1 Bladzijdeverwijzingen naar aangehaalde auteurs (buiten Henkes en Bindervoet) hebben betrekking op de bundel: Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Ton Naaijkens e.a. (eds.). Nijmegen: Vantilt, 2004.