Elke verschijning van een Nederlandse vertaling van poëzie van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens is een gebeurtenis van belang. Niet alleen omdat er nog niet zo heel veel gedichten van Stevens vertaald zijn, maar omdat Stevens een formidabel dichter is, een dichter die iedereen die iets met poëzie meent te hebben zou moeten kennen. De Amerikaan (1879-1957) is een grootmeester van de talige suggestie, van het ‘praktognostisch’ willen kennen van de wereld, zijn artistiek beschouwen is een voortdurend handelend omgaan met de wederkerigheid van het woordmateriaal en het object van zijn beschouwing, de werkelijkheid of de wereld. Vanzelfsprekend levert dat niet de meest eenduidige poëzie op. Je moet bij het lezen ervan geest en verbeelding en ogen en oren openzetten, kunnen meegaan in kubistisch aandoende perspectiefwisselingen, gespitst zijn op tussenvormen die een eigen leven kunnen gaan leiden, zoals in de vormenwereld van Esscher tussen de vogels vissen kunnen ontstaan en vice versa. Stevens’ taal heeft vaak iets weg van de bekende figuur uit de Gestaltpsychologie: de twee profielen van een menselijk gezicht die samen de contouren van een vaas uitmaken of andersom, waarbij we nooit beide mogelijkheden tegelijk kunnen waarnemen terwijl we weten dat ze niet van elkaar te scheiden zijn. Wat niet wil zeggen dat Stevens bepaald ‘moeilijke’ taal gebruikt. Het complexe zit hem juist in de combinaties van eenvoud. Dat wil zeggen dat je als vertaler van zijn werk van goeden huize moet komen, veeleer zelf moet gaan (mee)dichten om daarmee de kracht en het enigma te transponeren. Het klinkt paradoxaal, maar om de eigenzinnigheid van Stevens’ gedichten recht te doen moet je naast kenner van het Engels vooral zelf dichter, dus een soepel eigenzinnig lezer zijn. Zo bezien kan Stevens’ poëzie telkens opnieuw, door steeds andere dichters in het Nederlands worden vertaald.
Hoewel de uitgave van een wat al te eigenzinnig voorwoord is voorzien, heeft Rein Bloem lovenswaardig werk verricht met de uitgave Een blauwdruk voor de zon (Athenaeum-Polak & Van Gennep 1997), waarvoor hij naast een aantal losse gedichten de belangwekkende reeksen ‘The Man with the Blue Guitar’ en ‘Notes toward a Supreme Fiction’ vertaalde. En in 2003 verscheen er dan opnieuw een substantiële uitgave met vertaalde poëzie van Stevens: De mooiste van Wallace Stevens, meer dan vijftig gedichten vertaald door Peter Nijmeijer.
Ik had me bij aanschaf van het boek op smullen verheugd, want met elke vertaling lees je Stevens opnieuw en anders, overweeg je zelf varianten en zo komt deze poëzie telkens opnieuw tot bloei. Voorwaarde is wel dat de vertaler, hoewel je het uiteraard niet altijd helemaal eens hoeft te zijn met zijn woordkeuze of -plaatsing, geen onzin verkoopt, ook daar waar Stevens’ poëzie zelf moeilijk te doorgronden is. De onzorgvuldigheid en het kennelijke onbegrip van deze nieuwe vertalingen zijn echter niet alleen storend, maar op menig moment onthutsend. En – om nogmaals dezelfde paradox te gebruiken – iemand die niet vrijelijk weet door te dringen tot wat er letterlijk staat zal als vertaler niet indringend met het oorspronkelijke werk aan de haal kunnen gaan.
Onbegrijpelijke slordigheden. Voorbeeld. In het gedicht ‘Jouga’ staat de zin ‘Who knocks out a noise’, vertaald met ‘Die een neus verplettert’. De vertaler heeft ergens onderweg de letter ‘i’ verloren, maar zonder dat op te merken, zonder op te merken dat er dan, zowel bij zijn gemutileerde Stevens als bij hemzelf pure onzin staat. Ja, het gedicht ‘Jouga’ lijkt zelf bij de eerste paar lezingen doldriest, maar het gaat ontegenzeggelijk onder meer over gitaren en over het produceren van geluiden, de protagonist van het gedicht is zelfs een klankcomposiet: Ha-ée-me!
Niet meekijken. Voorbeeld. Het gedicht ‘Jumbo’ begint zo: ‘The trees were plucked like iron bars / And jumbo, the loud general-large / Singsonged and singsonged, wildly free.’ En dit is de vertaling: ‘Als ijzerstaven blonken de boomtoppen / En jumbo, de luide doorsneebonk neuriede, / Monotoon, improviserend, aan een stuk door.’ Elke vertaalkeuze is hier eendimensionaal, biedt geen ruimte meer voor tussenfiguren en medemogelijkheden. Stevens werkt hier met het contrast van gevangenschap en vrijheid van een olifant. Vandaar de vergelijking van mogelijk door jumbo zelf afgeplukte bomen met ijzeren spijlen; die spijlen blinken helemaal niet en het is flauwekul om juist de boomtoppen van de onttopte bomen in plaats van hun stammen te vergelijken met ijzerstaven. Het in de eerste plaats letterlijk op te vatten ‘wildly free’ is helemaal onder de voet gelopen door het hineininterpreterende ‘improviserend’. En zou Stevens zomaar ‘Singsonged’ herhalen? Hier is een olifant door een porseleinkast gegaan.
Het nadrukkelijk herhalen kom je bij Stevens vaker tegen. Dit zijn de regels van het laatste gedichtje van de sublieme reeks met verraderlijk simpele versjes ‘Thirteen Ways of Looking at a Blackbird’: ‘It was evening all afternoon. / It was snowing / And it was going to snow. / The blackbird sat / In the cedar-limbs.’ De vertaling heeft Stevens’ ‘kubistische’ optiek op de tijdsbeleving als volgt ondergesneeuwd: ‘Het sneeuwde / En het zou blijven sneeuwen.’ Voor Stevens is het blijven sneeuwen juist geen blijven sneeuwen maar een telkens opnieuw zien sneeuwen of gaan sneeuwen. Wie zulks muggenzifterij vindt moet geen poëzie lezen en beslist geen poëzie van Stevens. Hier telt de tijd.
Neem versje XII: ‘The river is moving. / The blackbird must be flying.’ De vogel is niet ‘opgevlogen’, zoals de vertaling ons wil doen geloven, maar hij is in de lucht. Dus heeft hij daarvoor logischerwijs moeten opvliegen, zou men kunnen tegenwerpen. Maar juist met dit soort mechanisch voorttikkend tijdsbeeld wil Stevens’ poëzie niet veel van doen hebben. Geen wonder dat de rivier niet voortstroomt (zoals de vertaling stelt) maar bewogen is én beweegt oftewel ontroert.
Dezelfde reeks in vertaling biedt nog meer jammerlijkheden. Stevens is een zeer visueel ingestelde dichter. Dit ziet hij met gedichtje IX: ‘When the blackbird flew out of sight, / It marked the edge / Of one of many circles.’ In de vertaling trok ‘ze’ (?) de ‘omtrek’ van een van vele cirkels. Nog afgezien van het redundante gebruik van twee keer ‘trekken’ (in ‘trok’ en ‘omtrek’): bij Stevens staat iets heel anders. De merel markeert niet een complete omtrek maar een raakpunt, een punt van een raaklijn, een tangente: dat ziet er op het projectieblad van een meetkundige heel wat interessanter uit.
Er is op de vertaling van vrijwel elk gedichtje van ‘Thirteen Ways of Looking at a Blackbird’ iets aan te merken dat te maken heeft met het ontbreken van sensibiliteit en concentratie voor Stevens’ zintuiglijkheid. Nummer II is wellicht het meest door Stevens-lezers aangehaalde gedichtje:
I was of three minds,
Like a tree
In which there are three blackbirds.
Simpeler kan het niet, duizelingwekkender evenmin. Dit gedichtje laat zich telkens anders uiteen- en bijeenlezen. Alle mogelijkheden, alle snijpunten en dwarsverbindingen tellen als het erom gaat nieuwe figuren in deze Gestalt te zien. ‘I was’ – ‘there are’, ‘three – tree – three’, zo wil het lezen ervan worden begonnen. Dat de ik in regeltje 1 drie gedachten had, is de meest voor de hand liggende mogelijkheid die zich aandient. In de mooiste van-vertaling blijft het hier ook meteen bij: ‘Ik hinkte op drie gedachten, / Zoals een boom / Waarin drie merels zitten.’ Maar precies het eendimensionale van deze vertaling laat, in vergelijking met het origineel, zien wat de rijkdom van Stevens’ eenvoud is. De vertaler voert meteen en ongemotiveerd een nieuwe vergelijking in, die van het hinken, en verbindt die dan aan de vergelijking van de ‘ik’ met een boom. Dat levert onbedoeld een even hilarische als onstevensiaanse absurditeit op: een hinkende boom! De werkwoordsvorm ‘are’ wordt in het Nederlands ‘zitten’, maar als Stevens in deze reeks de merels wil laten ‘zitten’ zegt en doet hij dat ook (‘The blackbird sat / in the cedar-limbs’). Deze vertaling is er om onmiddellijk vergeten te worden, want ze zet de deur naar andere opties niet eens op een kier.
‘I was of three minds’: als je dat hardop leest, lees je (ook) ‘I was of tree minds’. Ha! zou je dan op zijn minst moeten denken. Opeens openen zich verrassende perspectieven. Je ziet dat die ‘ik’ niet zozeer zelf drie gedachten heeft maar van of in drie gedachten is. En dan krijgt de vergelijking met de boom met de drie merels erin eveneens veel meer zin. Ik wandel door het park, zie een boom met drie vogels die me (denk ik) alledrie afzonderlijk zien en bij dat besef ben ik van het ene moment op het andere, kortstondig, niet alleen meer een gedachte van mezelf maar van drie andere, van me verschillende wezens… Zoals de boom een ‘mind’ is van elk van de drie merels erin. Ik reflecteer plotseling over het gereflecteerd worden. Depersonalisatie met ikvermeerding in plaats van ikverlies. Dat zijn Stevensiaanse praktijken! En wie is die ‘I’? Ik de lezer kan het zijn, de dichter zou het kunnen zijn, maar eveneens het drieregelige gedichtje zelf…
Onvertaalbaar natuurlijk, dat alles en nog meer. Niettemin anderstalig benaderbaar of te transponeren in variatio. Onder voorwaarde dat men door Stevens getold (iets anders dan ‘gedold’) is.
Hier deed het lezen van menige vertaling me terugdenken aan een voorval in Rotterdam, toen me de eer te beurt was gevallen dat mijn eigen poëzie onderwerp was van het vertaalproject tijdens het festival van Poetry International. Niet dat ik de kwaliteiten van mijn gedichten zou willen vergelijken met die van Stevens’ poëzie, maar het incident belicht de kwestie. Om dichters aan het werk te zetten die het Nederlands niet konden begrijpen was er van een aantal gedichten een platte, letterlijke vertaling in het Engels gemaakt. Een Amerikaanse dichter las deze ‘basisvertalingen’ door en vroeg zich toen hardop en licht geërgerd af: ‘Where is the drama!?’ Ik ben er nog steeds van overtuigd dat hij een ander soort drama zocht dan mijn Nederlandstalige gedichten hem konden bieden, maar dat spanning in die letterlijke vertalingen ver te zoeken was kon ik allerminst ontkennen. We werden er op slag nogal hulpeloos en moedeloos van, mijn lezer, mijn poëzie en ik.
De mooiste van Wallace Stevens. Vertaald door Peter Nijmeijer, in een redactie van Koen Stassijns en Ivo van Strijtem, ingeleid door prof.dr. Bart Eeckhout. Lannoo/Atlas, 2003.