Vorig jaar, 2003, was het zestig jaar geleden dat L’être et le néant, het hoofdwerk van de Franse filosoof Jean-Paul Sarte, verscheen. Volgend jaar, 2005, zal het honderd jaar geleden zijn dat Sartre geboren werd en vijfentwintig dat hij stierf. Louter ronde herdenkingsdata, en hoe kan je zo’n herdenking in het Nederlandse taalgebied beter gestalte geven dan door een monumentale vertaling van juist dat hoofdwerk. Men mag wat mij betreft smalend doen over zulke uiterlijke aanleidingen, maar als ze telkens voor een vertaalmijlpaal zorgen zoals Frans de Haan er nu met Het zijn en het niet een in het Nederlandstalig filosofisch landschap geheid heeft, dan krijgt die uiterlijkheid, mits je je in het vertaalde werk verdiept, alle kansen om in inhoudelijkheid om te slaan. Op 12 februari van dit jaar was het overigens 200 jaar geleden dat Immanuel Kant gestorven is en, jawel, ik hoor dat de Nederlandse vertaling van zijn hoofdwerk, de Kritik der reinen Vernunft, voor 2004 is aangekondigd. In 1980 verscheen al een vertaling van een selectie uit de Phänomenologie des Geistes, het chef d’oeuvre van Georg Wilhelm Friedrich Hegel. In 2007 zal het tweehonderd jaar geleden zijn dat het voor het eerst verscheen, misschien een geschikt moment voor een volledige vertaling ervan. Samen met het in 1998 verschenen Zijn en Tijd van Martin Heidegger / Mark Wildschut hebben we dan in het Nederlands een rijtje filosofische Geniestreiche ter beschikking die, bij alle verschillen, overeenkomen in de onwaarschijnlijke denkkracht en de niet-aflatende analytische gedrevenheid die ze tentoonspreiden.
Dat Sartres gewichtige werk – Frans de Haan vertelt in zijn voorwoord dat het origineel precies 1 kg woog en in de moeilijke oorlogstijd (1943) in Parijs als vervangingsmiddel diende voor de in beslag genomen koperen gewichten; de vertaling weegt overigens 1,3 kg – aan dit (open) rijtje is toegevoegd is op zich al een gebeurtenis die onze volle bewondering verdient. Temeer daar het zinvoller lijkt om Sartre juist in het perspectief van die andere filosofen te lezen en die anderen in het zijne, dan te proberen de plaats van Het zijn en het niet binnen Sartres werk te bepalen, wat in het Nederlands, gegeven de discontinuïteit van het vertaalde werk, zelfs aan de hand van een nog zo magistrale vertaling ondoenbaar is. Daarvoor leze men dan toch beter L’être et le néant in de context van de ‘rest’ van het oeuvre. Het is immers de bijzondere kracht van vertaling om een werk in een totaal ander licht te plaatsen, er, Sartriaans gesproken, een nieuwe situatie aan te geven, andere mogelijkheden met en voor dat werk te openen.
Niets lijkt in het geval van L’être et le néant nodiger dan dat. Wie het origineel leest in de ‘continuïteit’ van Sartres werk – aan die continuïteit was hem bijzonder weinig gelegen – vindt genoeg redenen om te concluderen dat dit werk op de puinhoop van de filosofiegeschiedenis thuishoort, meer nog, dat Sartre het met een bijzonder genoegen zelf daarop gedeponeerd zou hebben. Zijn Critique de la raison dialectique (1960) heeft hij volgens zijn biograaf Bernard-Henri Lévy uit haat jegens zijn oorlogswerk geschreven, en het autobiografische Les mots (1963) uit haat jegens die twee andere werken. Sartre was volgens Lévy een ‘vakman van de herroeping’, een ‘meester van de ontrouw tegen zichzelf’. Zijn denkdrijfveer was steeds het denken tegen zichzelf, niet het denken tegen anderen. Sartre heeft tegen het eind van zijn leven geen gelegenheid onbenut gelaten om zijn vroege werk in diskrediet te brengen. In een postuum gepubliceerd interview in Magazine Littéraire van maart 1982 zegt hij dat er in L’être et le néant ‘heel slechte hoofdstukken’ staan. Met zulke uitlatingen ondersteunde Sartre de bevindingen die je tot op de dag van vandaag hoort, ook bij lezers waarvan ik de intelligentie niet in twijfel trek, namelijk dat er onbegrijpelijke passages in dat werk staan, dat er oeverloos geraaskald wordt, dat hij het onder invloed van drugs geschreven zou hebben etc. Dezelfde opmerkingen hoort men trouwens ook over Hegels Phänomenologie, het werk waarmee L’être et le néant duidelijk herkenbaar de denkgestus deelt, maar waarmee het in feite de strijd aanbond, een strijd die naar Sartres eigen zeggen in een overwinning voor Hegel geëindigd is (de metaforiek is van Sartre). De vraagt rijst dan overduidelijk: waarom dat slechte, over hele passages onbegrijpelijke, verworpen, gehate, delirerende werk, die nederlaag, vertalen?
Frans de Haan heeft zich die vraag zonder twijfel gesteld. Volgens mij heeft hij zelfs heimelijk de aandrift voor zijn vertaling uit die situatie gehaald: Sartre tegen Sartre vertalen, Sartre vertalenderwijs in een situatie brengen waarin iets van hem uit dat niet weer opduikt. Ik neem dat aan omdat hij immers ook de vertaler is van ‘L’espoir maintenant’ (1980), de gesprekken tussen Sartre en Benny Lévy vlak voor Sartres dood, waarin zich de wending in Sartres denken voltrok die volgens zijn eigen zeggen niets van de architectuur van L’être et le néant heel zou laten. Sartre was hier, tot grote verbijstering van zijn Parijse goegemeente, bezig het joodse denken in zijn denken binnen te brengen. In een ander gesprek met Benny Lévy, die hij overreedde zijn pseudoniem Pierre Victor af te leggen en zijn joodse naam weer te gebruiken, bekent de atheïst Sartre als klap op de vuurpijl dat hij gelooft dat ‘onsterfelijkheid bestaat’ en heeft hij het over het moment waarop de doden ‘als levenden in deze nieuwe wereld tot wedergeboorte komen’. Dat Frans de Haan volledig tegendraads en acontemporain dan toch Het zijn en het niet in de wereld zet, is hem als grote verdienste aan te rekenen. Welteverstaan niet om die laatste Sartriaanse wending, die jammer genoeg door zijn dood werd afgebroken, ongedaan te maken of als vergissing te brandmerken, maar (misschien) om aan de ene kant haar radicaliteit te onderstrepen en (zeker) aan de andere kant (delen van) Het zijn en het niet in het Nederlandse filosofische taalgebied in constellatie met die andere meesterwerken zijn werk te laten doen.
Ook in bredere zin lijkt het acontemporaine de energiebron van Sartres vertaler te zijn. Zijn voorwoord besluit hij met de volgende woorden: ‘Sartres leven en werk geven nog een aspect te zien waaraan het de hedendaagse wereld helaas te zeer ontbreekt. Marketingmanagers, beleidsadviseurs, opiniepeilers, popsterretjes en topatleten hebben de intellectueel verdrongen. De intellectueel, voorheen een hoofdspeler in het maatschappelijke debat, in Frankrijk wellicht prominenter dan elders, wordt in een sfeer van populisme en als vrijheid geïnterpreteerde vrijblijvendheid met wantrouwen bezien. De manier waarop Sartre en met hem zijn voor- en tegenstanders de maatschappelijke discussie prikkelden en stimuleerden, roept niet alleen gerechtvaardigde gevoelens van nostalgie op, maar ook het verlangen naar een niveau dat uitstijgt boven dat van de ijdelheid van de tegenwoordige opiniemakers. Liever de meeslepende golfslag van Sartre dan de snel wegebbende rimpeling van het zogenaamde moderne leven.’ Dat is saturnisch gedacht, en heeft alleen al daarom mijn volledige sympathie, maar is het ook Sartriaans? Getuigt het niet van te veel kritische goede trouw? Sartre zou de genoemde figuren, de intellectueel incluis, dankbaar als analyse-objecten gebruiken. Hij zou bijvoorbeeld aantonen op welk punt de beleidsadviseur op het ogenblik dat de beleidsmakers hem geloven niet anders kan dan te kwader trouw worden. Aan de andere kant, als je aan een werk als Het zijn en het niet bezig bent, dat zijn filigrane analyses in ellenlange alinea’s aanbiedt, kan ik goed begrijpen dat het beeld van de ‘meeslepende golfslag’ zich opdringt. Maar die analyses zijn dan toch weer zo verrassend, zo eye-openend, de terecht vaak aangehaalde voorbeelden – van de kelner die kelner speelt, van de verleidingsscène in het café waarbij het brave meisje op haar onvermijdelijke ‘kwade trouw’ stoot, van het ‘niet’ dat zich manifesteert als je in plaats van de verwachte ‘1500 francs’ slechts ‘1300 francs’ in je portefeuille vindt, van hetzelfde ‘niet’ dat een groep mensen treft waarin je een bekende zocht die er niet blijkt te zijn, niet te vergeten ook van de inktpot en de pen die zo vaak ‘in hun situatie’ voorwerp van analyse zijn etc. – die voorbeelden dus zijn zo levendig dat je onvermijdelijk begrijpt dat grote filosofie ook in de kabbeling van het hier en nu van het eigen leven plaatsvindt. Je begrijpt dan ook dat de onleesbare passages van Het zijn en het niet nauwelijks opwegen tegen de verontrustende uitnodiging om zelf verder te denken.
Aan grote filosofie interesseert mij in het bijzonder wat ze over vertaling te zeggen heeft en, bij ontstentenis van een direct noemen van het fenomeen vertaling – wat de regel blijkt te zijn, hoe met behulp van grote filosofie het fenomeen vertaling verhelderd kan worden (vooropgezet dat vertaling een fenomeen is en niet veeleer een van de oorzaken voor het opduiken van fenomenen, zodat de vraag omgekeerd zou kunnen worden naar de rol die vertaling in de vragen van de grote filosofie speelt). Tot nader order en ook uit onvrede met heel wat vertaalwetenschappelijke vanzelfsprekendheden ben ik dus blij met elke filosofische onderscheiding die bijdraagt tot een complicerende verheldering van het begrip vertaling. Bij Sartre zijn enkele begrippen te vinden die dat volgens mij bij uitstek kunnen: naast de ‘stroperigheid’ en de ‘weerstandscoëfficient van de dingen’, zijn dat vooral de ‘situatie’ en de ‘kwade trouw’. Sartres begrip ‘situatie’ is goed geschikt om niet alleen het eenvoudige communicatieschema (een vertaling wordt gemaakt voor een doelpubliek dat de taal van het origineel niet begrijpt) waarin vertalingen nu vaak ondergebracht worden te compliceren, maar ook om elke vorm van vereenvoudigende dualiteit (bijv. die van ‘brontekst’ en ‘doeltekst’) onderuit te halen. In het betreffende hoofdstuk (p. 603-681) bespreekt Sartre dingen die traditioneel tot het discours over vertalen behoren: de trouw, de keuze, de intentie, de vrijheid, ‘mijn plaats’, ‘mijn positie’, de taal etc. Het brisantst echter lijkt me de notie ‘kwade trouw’ te zijn. ‘Kwade trouw’ is de eigenschap van een zijn ‘waarvoor in z’n zijn z’n zijn in het geding is in zoverre dat zijn een ander zijn dan het zelf is impliceert’ (109). De kwade trouw eist dat ‘ik niet ben wat ik ben. (...) dat er een onweegbaar verschil bestaat dat het zijn scheidt van het niet-zijn’ (131). De kwade trouw is onvermijdelijk, behoort als het ware tot onze natuur, zij het dat ‘we ons in een toestand van te kwader trouw brengen zoals we in slaap vallen en we te kwader trouw zijn zoals we dromen’ (134). De kelner is niet van zich uit kelner zoals de ‘inktpot inktpot en een glas glas is’ (123), hij speelt dat hij kelner is. Sartre brengt de kwade trouw in stelling tegen de goedgelovigheid van het ‘kolenbrandersgeloof’ (134), tegen de oprechtheid, de eerlijkheid en de goede intenties van de ‘zuivere harten’ (122). Hoe staat het, tegen deze geschetste achtergrond, dan met de trouw en de goede intenties van de vertaling/-er die trouw wil zijn aan het origineel? Dat geloof is niet staande te houden als een geloof dat gelooft in wat het zich voorhoudt: de trouwe weergave te zijn van een ander werk. Dat betekent niet dat men als vertaler niet mag beloven trouw te zijn, het betekent enkel dat dat geloof, wil het ernstig genomen worden, een gebroken geloof zal zijn dat zich spelenderwijs van de noodzakelijke en onvermijdelijke ontrouw bewust wordt. In de concrete uitwerking van die wil tot trouw, zal de ontrouw zich onvermijdelijk openbaren. Ook vertalingen kunnen als objecten van het zijnstype ‘te kwader trouw’ beschouwd worden: hun ‘zijn is wat het niet is en is niet wat het is’ (134). Het zijn ‘niet overtuigende evidenties’ (134). Om te eindigen: ‘De kwade trouw vat evidenties, maar ze legt zich er bij voorbaat bij neer dat ze niet door die evidenties wordt gevuld (...) ze schetst zich geheel en al in haar beslissing niet te veel te eisen, zich voor bevredigd te houden wanneer ze nauwelijks overtuigd is en door een besluit geforceerd met onzekere waarheden in te stemmen’ (134). Wat valt daar, in authentieke kwade trouw, van te denken?
Jean-Paul Sartre: Het zijn en het niet. Proeve van een fenomenologische ontologie. Vertaald en van een voorwoord voorzien door Frans de Haan. Rotterdam: Lemniscaat, 2003.