La Malinche, Jerónimo de Aguilar, Felipillo    3-10

De rol van tolken bij de verovering van Amerika

Ilse Logie

In de monumentale, postuum verschenen Biblioteca de traductores españoles van de beroemde filoloog Menéndez Pelayo (1856-1912) komt geen enkele verwijzing naar Amerika voor. Deze lacune is tekenend voor de omgang van Spanje met zijn voormalige kolonies. In hun recente bloemlezing over vertalen in Spanje, El tabaco que fumaba Plinio. Escenas de la traducción en España y América: relatos, leyes y reflexiones sobre los otros, proberen Nora Catelli en Marietta Gargatagli dat onrecht een beetje goed te maken. Ze laten zien dat de ontdekking van Amerika aanvankelijk neerkwam op een grootschalige averechtse vertaaloperatie, doorgevoerd vanuit een etnocentrische omkering: niet de plaatselijke werkelijkheid moest aan het moederland worden verklaard, maar taal en cultuur van de Spanjaarden werden aan de inheemse bevolking opgelegd. Wat zich daar niet toe leende, werd of genegeerd of zonder pardon uitgeroeid. Pas na verloop van tijd en onder impuls van religieuze orden kwam in deze situatie verandering.

Uiteraard moeten de ontdekking en verovering van Amerika in een juist historisch perspectief worden geplaatst. Maar zelfs in dat geval concluderen Carmen Bernand en Serge Gruzinski in Histoire du Nouveau Monde dat de cultuurschok die zich daar voltrok een eerste golf van globalisering tot stand bracht, en dat begrippen die nu trendy zijn geworden, zoals ‘interculturele communicatie’, op dat Amerikaanse continent voor het eerst, als het ware avant la lettre en met meer vallen dan opstaan, in de praktijk werden gebracht. Hoewel ‘communicatie’ veel gezegd is, want toen Columbus op de Bahama’s landde, ontstond er veeleer een Babylonische spraakverwarring. Tussen die beginfase en pakweg 1550, toen Spaans-Amerika grotendeels verkend was door befaamde en minder befaamde conquistadores, was er een grote behoefte aan tolken, die in een aantal van deze historische processen een sleutelrol hebben gespeeld.

Bij ‘tolk’ mogen we ons in dat verband niet de hedendaagse professional voorstellen. Het ging meestal om gevangengenomen inboorlingen die, hetzij in Spanje hetzij ter plaatse, onder dwang in een taalbad werden ondergedompeld. Zij waren bijgevolg nauwelijks opgeleid en aangewezen op improvisatie. Niet alleen liet hun beheersing van de vreemde taal te wensen over, een nog groter probleem vormde de kennis van het achterliggende Spaanse wereldbeeld, dat wezenlijk verschilde van het indiaanse.

Ook het statuut van de tolk zag er heel anders uit dan vandaag. Door zijn afhankelijkheid van Spaanse veroveraars, ontbrak het hem aan onpartijdigheid. Eigenlijk was zijn positie paradoxaal. Enerzijds was hij aan handen en voeten gebonden, niet erkend als volwaardige tussenpersoon of bemiddelende instantie met rechten en plichten, maar een verlengstuk van de Spanjaarden – Cortés duidde zijn tolken metonymisch aan met het woord ‘lengua’, tong of taal, als betrof het een aanhangsel van zijn eigen lichaam. Anderzijds leverde zijn talenkennis allerlei voordelen op, zowel op persoonlijk vlak als voor de eigen bevolkingsgroep. De tolk was bepaalde talen letterlijk ‘machtig’. In sommige omstandigheden kon hij de situatie dan ook naar zijn hand zetten, zonder terdege te kunnen worden gecontroleerd. De Spanjaarden waren zich van dit monopolie van hun tolken bewust en bejegenden hen met argwaan. Bij de geringste verdenking van verraad stelden ze hen terecht. Ook de plaatselijke bevolking koelde nogal eens haar woede op de tolken, omdat die over het algemeen slechts onheilsboodschappen brachten. Het was, kortom, een precair bestaan, een kwestie van behendig schipperen. Veel meer dan het verzorgen van de communicatie, verrichten deze tolken performatieve taaldaden, waarbij ze hun leven op het spel zetten en nooit helemaal aan de overigens onduidelijke verwachtingen konden voldoen: moesten ze zich wegcijferen of op de voorgrond treden? Al deze factoren veroorzaakten grote onzekerheid, alsook het gevoel nergens bij te horen. Juist die existentiële ontworteling met vérreikende gevolgen voor hun identiteit heeft van de tolken uit de conquista exemplarische personages gemaakt die, omdat ze een zo treffende voorafspiegeling vormen van de postkoloniale hybriditeit, veelvuldig voorkomen in de hedendaagse Latijns-Amerikaanse literatuur.

Na verloop van tijd verschenen de eerste documenten, die de contouren van een beroepscode voor tolken in de Nieuwe Wereld uittekenden, zo bijvoorbeeld in 1680 enkele artikelen uit de Recopilación de las Leyes de Indias, die getrouwheid en moraliteit voorschreven en in een eedaflegging voorzagen. Om omkoping tegen te gaan, was het aannemen van geschenken voortaan verboden. Er werd een oidor in het leven geroepen, een tolk die moest waken over de neutraliteit bij het rechtspreken. Er was, met andere woorden, een streven merkbaar naar een grotere verantwoordelijkheidszin.

Tegelijkertijd werd ook steeds meer overgegaan op schriftelijke communicatie. Het is genoegzaam bekend dat de Spanjaarden het ontbreken van een schrift bij vele indiaanse culturen, in het bijzonder van het alfabetische schrift, als een teken van minderwaardigheid beschouwden, en het tot hun beschavingstaak rekenden om daar, met het oog op de evangelisering, verandering in te brengen. Omdat Hernán Cortés snel doorhad dat de Spaanse veroveraars niet altijd geschikt waren om het met de conquista verbonden godsdienstonderricht te verzorgen, liet hij daartoe religieuze orden inschakelen, vooral franciscanen en dominicanen. Een aantal van deze geestelijken stelde belang in de inheemse talen, en begon eruit te vertalen. Die koerswijziging zou er zelfs toe leiden dat Filips II in 1570 de taal van de Azteken, het Nahuatl, tot officiële taal van Mexico uitriep. Spaanse religieuze documenten werden voortaan in een mengtaal omgezet: een Nahuatl, Maya, Guaraní of Quechua dat in Latijnse letters was getranscribeerd. Vanaf de zestiende eeuw ontstonden in de kolonies ook de eerste opleidingen voor vertalers en tolken.

Columbus: eerste ontmoetingen
In Discursos narrativos de la Conquista: mitificación y emergencia biedt Beatriz Pastor een duidelijk overzicht van het profiel van de opeenvolgende conquistadores. Columbus noemt ze een typische overgangsfiguur tussen Middeleeuwen en Renaissance. Hij haalde zijn wijsheid uit boeken, onder meer uit de geschriften van Marco Polo, die hij op de Amerikaanse werkelijkheid projecteerde of met zijn eigen verbeelding aanvulde. Hij dacht een deel van Azië te hebben ontdekt en was van deze overtuiging niet meer af te brengen. Als de Bahama’s, Santo Domingo of Cuba grondig van Cathay (China) of Cipango (Japan) bleken te verschillen, nam hij zijn toevlucht tot zijn literaire voorbeelden, tot exotische beschrijvingen à la Marco Polo, of tot de retoriek van het wonderbaarlijke uit de ridderromans. Op die manier werd zelfs het volslagen onbekende in zekere zin weer vertrouwd. Zijn verslagen waren nu eenmaal vooral bedoeld om het thuisfront en de opdrachtgevers, de Katholieke Koningen, gerust te stellen. Zelfs de fauna en flora werden resoluut in Europese categorieën ingedeeld. Van spotvogels maakte Columbus onbekommerd nachtegalen, van muskuseenden, ganzen, en de gumbo-limbo verwarde hij met de mastiekboom van Chios.

Zoals bekend berustte de hele ontdekking van Amerika op een groot misverstand. Alleen al de naam ‘indianen’ was verkeerd. Ook de taal die de inboorlingen spraken, trof Columbus onaangenaam. Maar al snel oordeelde hij dat het een soort ruis moest zijn, een hem bekende taal die slecht werd uitgesproken. Pas op zijn tweede reis kwam hij er tot zijn schade en schande achter dat de linguïstische verscheidenheid op de Antillen groot was, en op de vierde besefte hij ten volle dat deze een ernstige belemmering vormde voor het welslagen van zijn onderneming. Met de tolken die hem vergezelden, kon hij niets aanvangen. De grote talenkennis van don Luis de Torres (onder meer Latijn, Grieks, Aramees, Hebreeuws, Arabisch) bleek waardeloos in de contacten met de aravaco- en taíno-indianen. Columbus besliste dan maar een zestal inboorlingen gevangen te nemen en ze naar Spanje te sturen. Er werd een hele tijd haast uitsluitend via gebaren gecommuniceerd, met alle misverstanden vandien. Eén inschattingsfout kon de dood tot gevolg hebben.

Voor Columbus’ opdrachtgevers gingen verovering en evangelisering hand in hand. Omdat ze wisten dat een centraal geleide eenheidstaal onontbeerlijk was voor de verspreiding van de katholieke hegemonie die hun voor ogen stond, lieten ze meteen werk maken van een systematisering van het Spaans. Het was dan ook geen toeval dat in hetzelfde jaar waarin Columbus voet aan wal zette op de Bahama’s, de eerste Spaanse grammatica van Antonio de Nebrija verscheen. De imperialistische taalpolitiek van de Katholieke Koningen viel tevens samen met het sluitstuk van de Reconquista, de herovering van Granada, en met de uitdrijving van de joden, waarop die van de Arabieren zou volgen. Patricia Seed heeft aangetoond hoezeer de rituelen waarmee Europese mogendheden veroverde gebieden in bezit hebben genomen, ontleend waren aan hun eigen geschiedenis en aan voorafgaande confrontaties met de Ander. In het geval van Spanje werd vanaf het begin van de zestiende eeuw een formule uitgesproken ter legitimering van de machtsgreep, de Requerimiento. Inboorlingen werd verzocht om kennis te nemen van de fundamenten van de Spaanse cultuur, waaronder in de eerste plaats de katholieke godsdienst. Als ze weigerden die te erkennen, riepen ze de totale oorlog over zich af. Ironisch genoeg ging deze ceremonie terug op een islamitisch gebruik, dat naderhand door de Spanjaarden werd overgenomen en geformaliseerd. Columbus was hier echter nog allerminst aan toe. Zijn verovering van wat nu de Cariben heet, verliep uiterst chaotisch. Toen Cortés bijna dertig jaar later Mexico binnentrok, was hij veel beter voorbereid. 

De troef van Cortés: La Malinche en Jerónimo de Aguilar
Ideologisch gezien was Hernán Cortés volgens Pastor een kind van de Renaissance. Veel meer een man van de daad dan zijn voorganger, vereerde hij kennis, zocht roem, en was bijzonder geslepen. Voor de verbale communicatie – nog altijd in hoge mate eenrichtingsverkeer – moest hij een beroep doen op zijn tolken. De eersten, Melchorejo en Juliancillo, sloegen op de vlucht. Daarna lachte het lot hem toe. Hij kreeg de beschikking over twee tolken, die in de loop der eeuwen sterk tot de verbeelding hebben gesproken, La Malinche en Jerónimo de Aguilar. La Malinche vertaalde van het Nahuatl in het Maya en omgekeerd; Jerónimo deed hetzelfde met het Maya en het Spaans. De twee tolken waren elkaars spiegelbeeld: zij een indiaanse die Cortés bij een vredesverdrag als slavin werd aangeboden, hij een schipbreukeling van een eerdere Spaanse expeditie die jarenlang met de Maya’s op het eiland Cozumel, in Yucatán, had gewoond en die door Cortés weer bij de Spanjaarden werd ingelijfd. Aanvankelijk was Cortés op beiden aangewezen. Zij werden echter rivalen vanaf het ogenblik dat La Malinche Spaans leerde, en de diensten van Jerónimo overbodig werden.

Behalve Cortés’ tolk werd La Malinche ook zijn raadgeefster en minnares. Ze kregen een kind, de eerste mesties. Vele kronieken dichten haar een doorslaggevende rol toe in de val van het Azteekse rijk. Via haar verliepen immers de gesprekken tussen de Azteekse keizer Moctezuma en Cortés, en ze zou op beslissende momenten hebben ingegrepen om de belangen van de Spanjaarden te beschermen. Ze onthulde bijvoorbeeld samenzweringen die tegen Cortés werden beraamd, en die hij tijdig kon verijdelen.

Als archetype van de Mexicaanse vrouw met indiaanse achtergrond heeft La Malinche heel wat tegenstrijdige gevoelens opgewekt. De officiële geschiedenis heeft haar, vooral toen er na de onafhankelijkheid van Mexico een nationale identiteit moest worden geconstrueerd, in de beste traduttore traditore-traditie afgeschilderd als een verraadster van haar volk en als het symbool van collaboratie met de kolonisator. Toch boezemde zij van meet af aan ook respect in, en in de twintigste eeuw kreeg ze eerherstel. Haar verdedigers hebben allerlei argumenten aangevoerd. Dat zij niet alleen geen Azteekse was, maar tot een volk behoorde dat door de Azteken was onderworpen. Dat zij geen keuze had, en dat haar beslissingen door zelfbehoud waren ingegeven. Het was immers Cortés die haar had bevrijd uit de slavernij, en haar een wettig huwelijk aanbood met een van zijn luitenanten. Anderen menen dat haar verhaal aantoont hoe een vrouw haar positie toentertijd enkel kon verbeteren door een belangrijk man seksueel te veroveren, of beklemtonen haar verzoenende houding.

Wat er ook van zij, haar talenkennis was haar belangrijkste wapen, en tevens een onmisbaar instrument voor Cortés bij de verovering van Mexico. Na de overwinning van de Spanjaarden in Tenochtitlán, het huidige Mexico-Stad, was haar rol uitgespeeld. Ze stierf berooid en eenzaam in het verre Spanje. 

Alle bekende Mexicaanse auteurs, van Paz tot Monsiváis, hebben over La Malinche geschreven. Ook Carlos Fuentes heeft haar meermaals ten tonele gevoerd. In zijn verhaal ‘De twee oevers’ (uit Apollo en de hoeren, 1995) gebruikt hij dit personage om de lof te zingen van de culturele vermenging waaruit het moderne Mexico is voortgekomen. Net zoals in de meeste kronieken wordt La Malinche hier niet rechtstreeks aan het woord gelaten, als was zij geen zelfstandig individu. Het is haar tegenspeler, Jerónimo de Aguilar, die als verteller optreedt. Bij nader inzien is de échte protagonist van dit verhaal de (on)macht van de vertaler.

Aguilar vertelt zijn wedervaren postuum, vanaf de bodem van het meer van Tenochtitlán, de oude hoofdstad van het Azteekse rijk. Eigenlijk betreft het hier een utopische herschrijving van de kroniek van Bernal Díaz del Castillo, De ware geschiedenis van de verovering van Nieuw-Spanje. Díaz diende als soldaat in het leger van Cortés, maar Aguilar is het uitdrukkelijk oneens met zijn versie van de feiten, en vooral dan met zijn eigen plaats in dit ooggetuigenverslag. In Fuentes’ voorstelling was Aguilar niet de volgzame tolk voor wie hij doorgaat, maar een gewiekste dubbelagent. Zijn lange verblijf op Yucatán had zijn bewondering gewekt voor de Maya-cultuur, en bij uitbreiding voor alle precolumbiaanse culturen, en dus besloot hij de communicatie tussen Cortés en Moctezuma opzettelijk te dwarsbomen. Als meester-manipulator verdraaide hij Cortés’ woorden, waarbij hij diens ware intenties aan het licht bracht en als een profetische vertaler te werk ging. Desondanks faalde hij uiteindelijk in zijn opzet, aangezien Moctezuma toch ten onder ging. Daarom droomt deze apocriefe Aguilar na zijn dood van een tegeninvasie, waarbij de Maya’s, onder leiding van zijn verindiaanste kameraad-schipbreukeling Gonzalo Guerrero, op hun beurt het benepen Spanje van de Katholieke Koningen veroveren, en het in een open, tolerante samenleving herscheppen.

In ‘De twee oevers’ wordt duidelijk dat vertalen geen onschuldige bezigheid is, maar een scheppende, creatieve en in sommige gevallen zelfs subversieve activiteit, die allerlei veranderingen op gang brengt en geen van de betrokken partijen onberoerd laat. Fuentes peilt ook naar de persoonlijke drijfveren van beide tolken. Hij hecht veel belang aan de driehoeksverhouding tussen Cortés, La Malinche en Aguilar en beweert dat deze laatste ook verliefd was op La Malinche, maar dat zij hem afwees omdat ze meer hield van Cortés, of meer heil van hem te verwachten had. Aguilars vertaalstrategie, die erop gericht was de Spanjaarden het onderspit te doen delven, was bijgevolg niet enkel door nobele motieven ingegeven, maar ook door wraakzucht op de Spanjaarden en de pro-Spaanse Malinche, die hem hadden vernederd en hem zijn professionele bestaansreden hadden ontnomen. Toch wordt Aguilars ‘gespleten tong’ hier overwegend positief geduid, als het kenmerk bij uitstek van de metaforische mesties, die de ‘twee oevers’ kent en zich ergens op een ondefinieerbare plek halverwege bevindt. 

Atahualpa’s ondergang: de tolk Felipillo
Bij de verovering van Perú verliep de communicatie stroever dan in Mexico, hoewel ook hier een tolk het lot van een belangrijk historisch personage zou hebben bezegeld. De ontmoeting tussen de Spaanse veroveraar Francisco Pizarro en de Inca-keizer Atahualpa, die in 1532 in de stad Cajamarca plaatsvond, staat in alle geschiedenisboeken, en illustreert hoe cultuurgebonden de betekenis van woorden en concepten kan zijn. De Inca-cultuur kende het schrift niet en had enkel de quipus, een systeem van gekleurde touwtjes waarmee geteld en verteld werd. Toen broeder Vicente de Valverde de geijkte Requerimiento-formule uitsprak en Atahualpa een exemplaar van de bijbel overhandigde, weigerde deze dan ook het heilige boek aan te nemen, en gooide het verbijsterd van zich af. Op grond van dit heiligschennende gebaar werd de Inca prompt gevangengenomen. Hierop gaven de Spanjaarden hem te verstaan dat hij alleen kon worden vrijgelaten als er een kamer met goud zou worden gevuld. Het goud werd van overal in het land aangesleept, maar Pizarro brak zijn belofte en stelde Atahualpa toch terecht. Tijdens dit proces vervulde een zekere Felipillo de rol van tolk. Hij kende quechua, maar was afkomstig uit een streek die in oorlog leefde met de Inca’s en dus bevooroordeeld. Over deze Felipillo lopen de meningen van de kroniekschrijvers nogal uiteen. Hij zou volgens sommigen een relatie hebben gehad met een van Atahualpa’s vrouwen, wat mede verklaart waarom hij zo onzorgvuldig en in het nadeel van de Inca zou hebben getolkt.

Deze Felipillo is het die de Argentijnse auteur Juan José Saer als oude man opvoert in zijn verhaal ‘De tolk’ (uit de bundel La mayor, 1976). Net zoals in de roman De ooggetuige (1992), waarin het perspectief van een Spaanse scheepsjongen wordt gehanteerd, leveren de historische feiten van de conquista hier slechts het kader van de bespiegelingen. Het hoofdpersonage uit ‘De tolk’ is van oorsprong een indiaan, die zijn identiteit verloochent en na zijn doopsel een nieuwe, christelijke naam aanneemt, Felipillo. Tijd en plaats blijven vaag – de tolk wandelt langs een niet nader bepaalde zee. Het proces waarin Atahualpa (die hier, zoals in een aantal kronieken, Ataliba wordt genoemd) ter dood wordt veroordeeld, komt wel uitdrukkelijk aan bod. De suggestie wordt gewekt dat Felipillo een vadermoord pleegde op de eerbiedwaardige Inca om met diens minnares te kunnen trouwen, en zich op deze manier medeplichtig maakte aan de ondergang van de indiaanse wereld.

Net als in ‘De twee oevers’ fungeert vertaling in dit met ceremoniële traagheid voortschrijdende verhaal als paradigma voor de toe-eigening van het Andere. De tolk heeft zich vrijwillig voor dit werk als vertaler aangemeld, omdat de Spaanse schepen die plotseling aan de horizon verschenen het jongetje dat hij toen was fascineerden, en hij zich van de weeromstuit schaamde voor zijn eigen cultuur. Oud geworden maakt hij echter een rouwproces door. Pas nu beseft hij dat hij niet meer terugkan, omdat hij zelf uit de geborgenheid van zijn gemeenschap is getreden. De intussen tweetalige Felipillo verwijst voortdurend naar twee soorten beelden, die gekoppeld worden aan twee reeksen van betekenissen. De ene reeks houdt verband met zijn moedertaal, die affectie, authenticiteit en warmte oproept, de andere met het Spaans als schraal, normatief en denotatief communicatiemiddel.

Ondanks de nostalgie die hem overvalt, koestert de verweesde Felipillo gemengde gevoelens. Hij wordt vergeleken met de schuimrand van de zee, de ‘veranderlijke, onstuimige witte lijn’ die het blauwe water van het gele zand scheidt. Hij is een onstabiel grenspersonage, niet alleen de intrigant met gespleten tong, maar tevens de pionier die een andere werkelijkheid heeft helpen ontsluiten. Hij heeft meerdere meesters gediend, omdat het hem onduidelijk was geworden aan wie hij trouw verschuldigd was: aan de Inca-keizer die niet de zijne was? aan de Spanjaarden? aan zichzelf en zijn eigen verlangens? Uiteindelijk is hij de controle over de woorden kwijtgeraakt, en heeft hij ook zichzelf vertaald, zijn eigen grenzen verlegd. Het valt hem zwaar niet terug te kunnen naar het verloren paradijs van zijn kinderjaren, en toch heeft zijn beslissing van weleer ook bevrijdend gewerkt. Net zoals de Spaanse Jerónimo de Aguilar, maar met meer pijn in het hart, betaalt de indiaanse Felipillo de tol van de mesties, die aan den lijve ondervonden heeft wat vertalen, zowel in letterlijke als in figuurlijke zin, kan aanrichten. 

Bibliografie
Bernand, Carmen & Serge Gruzinski. 1991. Histoire du Nouveau Monde. De la découverte à la conquête. Paris: Fayard.

Catelli, Nora & Marietta Gargatagli. 1998. El tabaco que fumaba Plinio. Escenas de la traducción en España y América: relatos, leyes y reflexiones sobre los otros. Barcelona: Ediciones del Serbal.

Díaz del Castillo, Bernal. 1999. De ware geschiedenis van de verovering van Nieuw-Spanje. Vertaald door Margriet Muris en Marga Greuter. Amsterdam: Bert Bakker.

Fuentes, Carlos. 1995. Apollo en de hoeren. Vertaald door Arie van der Wal. Amsterdam: Meulenhoff.

Pastor, Beatriz. 1983. Discursos narrativos de la conquista: mitificación y emergencia. Hanover USA: Ediciones del Norte.

Roland, Ruth A. 1982. Translating World Affairs. London: McFarland & Company, Inc.

Saer, Juan José. 1992. De ooggetuige. Vertaald door Ton Ceelen. Amsterdam: Prometheus.

Seed, Patricia. 1995. Ceremonies of Possession in Europe’s Conquest of the New World 1492-1640. Cambridge: Cambridge University Press.