Bedenkingen bij Bouazza's Othello    38-40

Frank Albers

Een van de opmerkelijkste Nederlandse vertalingen van het afgelopen jaar was Hafid Bouazza’s Othello, geschreven in opdracht van Ivo van Hove en Toneelgroep Amsterdam. Een paar kritische bedenkingen.

In zijn inleiding laat Bouazza duidelijk verstaan dat hij van zijn opdrachtgever specifieke richtlijnen ontvangen had, en dat zijn vertaling er zonder die richtlijnen wellicht anders had uitgezien. Zo is in zijn vertaling (op instigatie van Van Hove, begrijp ik) Shakespeares versvorm – de jambische vijfvoeter – vrijwel overal vervangen door proza, of door kabbelende verzen zonder duidelijk metrisch patroon. Dit niet handhaven van de versvorm is een opmerkelijke ingreep, omdat daardoor een vrij wezenlijk element uit Shakespeares taalgebruik wordt losgelaten. De versvorm is immers niet zomaar een fiorituurtje, maar een techniek die de betekenis en dus de interpretatiemogelijkheden van versregels mede bepaalt. Voor wie behoefte heeft aan een norm om Shakespeare-vertalingen van -bewerkingen te onderscheiden, hier is er eentje: in een Shakespeare-vertaling worden prozaregels in prozaregels en verzen in verzen omgezet, met behoud van metrum (en soms ook nog rijm). Een tekst die dat niet doet, is geen vertaling maar een bewerking. Bewerkingen kunnen uiteraard heel interessante toneelervaringen opleveren, maar qua tekst zijn ze meestal armer – wijdlopiger vaak – dan vertalingen die de complexiteit van de versbouw wel trachten recht te doen. Bouazza’s vertaling is dus een bewerking.

Een tweede, niet minder opmerkelijke ingreep van Bouazza is het couperen en vervangen van fragmenten uit Shakespeares tekst door flarden Arabische poëzie. Bouazza wilde op die manier ‘een verbazingwekkende overeenkomst’ accentueren ‘tussen een fictieve Moor en reële Arabieren’. Hoezo, reële Arabieren? Bouazza injecteert Othello met vertaalde verzen van Arabische dichters uit de zesde en tiende eeuw. Je kunt in een tekst nooit ‘reële Arabieren’ invoegen, je kunt alleen andere teksten invoegen. Of die verzen dan ‘reële Arabieren’ portretteren, en of wij, eenentwintigste-eeuwse westerlingen, zulke portretten als realistisch (of niet) zouden kunnen herkennen, lijkt me uiterst twijfelachtig. Maar hoe dan ook: de tegenstelling fictief/reëel is een onhoudbare vereenvoudiging.

Tegelijkertijd was Othello nu ook weer niet zo fictief dat hij bij Shakespeares theaterpubliek geen associaties met reële Moren zou hebben opgeroepen. Othello kwam in 1604 niet als een soort et uit de hemel gevallen. Hij belichaamde allerlei stereotypes, angsten en vooroordelen die in Shakespeares cultuur circuleerden. Echt verbazingwekkend zijn die overeenkomsten tussen een fictieve Moor en een reële Arabier ook al niet. Voor Shakespeares tijdgenoten waren Turken, Moren en Arabieren sowieso de islamitische ‘anderen’. Met een Moor werd in eerste instantie een mohammedaan bedoeld, iemand dus die nauwer verwant was met de Arabische wereld in het oosten dan met het christelijke westen. Met andere woorden, de verbazingwekkende overeenkomst die Bouazza door zijn ingrepen wilde accentueren, is cultureel-historisch gesproken een gegeven. 

Bouazza voert nog een andere reden aan voor zijn arabisering van Shakespeares tekst: ‘Ik heb getracht om hiermee Othello iets van een geheugen en een achtergrond mee te geven,’ schrijft hij. ‘We moeten niet vergeten dat Othello een bekeerde christen is.’ Als ik hem goed begrijp, wilde Bouazza dus de Arabische achtergrond van Othello beklemtonen. Ik weet niet of dit nu werkelijk een ideologische toe-eigening van Shakespeares tekst is, zoals Jan Frans van Dijkhuizen Bouazza onlangs in het tijdschrift Armada (nr. 33) voor de voeten wierp. Ik vraag me alleen af wat de tekst daarbij heeft gewonnen, of de lees- en acteerervaring daardoor rijker, interessanter is geworden. Wat Shakespeares Othello zo intrigerend maakt is juist zijn cultureel hybride karakter, zijn besèf ook dat hij, doordat hij een bekeerling is, eigenlijk nooit ergens cultureel thuis zal zijn. (Desdemona is niet alleen een lief, een bruid, een echtgenote, ze is ook een cultureel visum, een verblijfsvergunning. Door haar te vermoorden verscheurt Othello zijn culturele verblijfsvergunning.) Die dubbele achtergrond is als een culturele tweeloop die het hele stuk door op Othello gericht blijft. Elke poging om ofwel de Arabisch-islamitische ofwel de Europees-christelijke component extra te beklemtonen, verstoort dit complexe en voor Othello’s karakter wezenlijke evenwicht tussen ‘de zandneger’ en de generaal.

Naast een paar uitgebreide coupures die de bewerker in diverse appendices toelicht, vallen ook een paar heel kleine incisies op, die Bouazza niet expliciet vermeldt maar die wel bijdragen aan de arabisering van het geheel. Een paar voorbeelden. Als senator Brabantio klaagt dat zijn prachtige dochter Desdemona de rijke mooie jongens (die volgens de vader verkieslijker schoonzoons zouden zijn geweest dan Othello) van Venetië meed, staat er: ‘she shunn’d / The wealthy curled darlings of our nation’. Bij Bouazza meed Desdemona ‘het gezelschap / Van de rijke goudgekrulde mannen van onze natie [cursivering fa].De toevoeging ‘goud’ associeer ik onmiddellijk met ‘blond’: de blonde westerse elite versus ‘de roetzwarte boezem / Van een gedrocht als jij’, zoals Brabantio Othello lieftallig aanspreekt (‘the sooty bosom / Of such a thing as thou’). En zeker in deze context associeer ik ‘blond’ vervolgens ook met Arisch, en dan sijpelen er toch algauw nare insinuaties in zo’n tekst naar binnen. Aan het eind van die monoloog zegt Brabantio: ‘Grijp hem vast en als hij tegenstribbelt, / Tem hem als de kameel die hij is!’ Bij Shakespeare is er van een kameel geen sprake (‘Lay hold upon him, if he do resist, / Subdue him at his peril.’), en Bouazza geeft ook nergens aan dat dit een geïmporteerd Arabisch vers zou zijn. Kortom, de bewerker heeft de tegenstelling Arabisch-Europees (islamitisch-christelijk) inderdaad nogal aangescherpt. Daar kun je allerlei ideologische en andere bezwaren tegen hebben, maar misschien is het grootste probleem van deze bewerking wel dat ze juist niet radicaal genoeg is. Ofwel probeer je de oorspronkelijke complexiteit van zo’n stuk recht te doen, ofwel ga je echt met zo’n tekst aan de haal en maak je er iets nieuws mee, iets hedendaags, iets dat verrast en toch herkenbaar blijft. Bouazza’s tekst schommelt voortdurend tussen die twee – interessantere – uitersten.
 

William Shakespeare, Othello. Vertaald en van commentaar voorzien door Hafid Bouazza. Amsterdam: Prometheus, 2003.