Zeven keer een hooglied    55-66

Arend Jan Bolhuis

Het Hooglied is te midden van de bijbelse boeken een opmerkelijke tekst. Niet omdat het Hooglied over de liefde tussen een jongen en een meisje gaat, maar omdat deze liefde het geheel en al zonder God kan stellen. De naam van God komt in het Hooglied nergens voor. Wat we in dit gedicht lezen is pure liefdeslyriek, of beter, verliefdheidslyriek. De jongen en het meisje die elkaar in het Hooglied toespreken, bezingen elkaars schoonheid en uiten hun verlangen naar elkaar. En dat in een taal die, aldus de kenners van het Hebreeuws, buitenwoon poëtisch is. 

Het Hooglied is vaak vertaald en bewerkt. Ten eerste zijn er natuurlijk de vertalingen die deel uitmaken van een volledige bijbelvertaling voor kerkelijk gebruik. Maar ten tweede zijn er veel afzonderlijke vertalingen die niet speciaal voor kerkelijk gebruik zijn bedoeld, maar voor een breder publiek. Ik wil van beide categorieën wat laten zien. Dat gebeurt in een waaier van zeven Nederlandse vertalingen van één gedeelte van het Hooglied: het gedeelte dat bekend staat als het ‘lentelied’ (2:8-17). In dit lied beschrijft het meisje hoe zij haar vriend, een herdersjongen, vanuit de bergen naar zich toe ziet rennen. Het meisje zelf bevindt zich in haar huis, waar zij niet uit kan. Uit andere gedeelten van het Hooglied blijkt dat zij daar door haar broers wordt bewaakt. De liefde tussen haar en haar minnaar is dus een verboden liefde. Ze kunnen elkaar slechts in het geheim ontmoeten. Dat gebeurt in het lentelied, dat, zoals de benaming aangeeft, zich in de ontluikende lente afspeelt, een seizoen dat traditioneel met de liefde wordt geassocieerd.

De waaier bestaat uit vier vertalingen die werden gemaakt voor kerkelijk gebruik en drie vertalingen die werden gemaakt voor een breder publiek. Eerst de vertalingen voor kerkelijk gebruik. Het zijn, in chronologische volgorde, de protestantse Statenvertaling uit 16571, de eveneens protestantse vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap uit 1951, de katholieke Willibrordvertaling uit 1978 en de interconfessionele Nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap en de Katholieke Bijbelstichting uit 2002.2

De oudste versie, de Statenvertaling, is in feite helemaal geen poëzie, dat wil zeggen: geen poëzie in de zin van stichisch gezette tekst. De vertalers hebben slechts de Hebreeuwse verzen zoals zij die in de brontekst aantroffen, op een zodanige wijze in het Nederlands overgezet dat de Hebreeuwse versstructuur herkenbaar blijft. Elk vers wordt als een apart alineaatje vertaald. Blijkbaar zagen de vertalers het Hooglied niet in de eerste plaats als een gedicht. Het zou echter bijzonder onredelijk zijn hun dit te verwijten, want in de tijd dat de Statenvertaling werd gemaakt, speelden literaire overwegingen veel minder een rol dan tegenwoordig. Men stelde zich hoofdzakelijk ten doel de brontekst zo ‘getrouwelijk’ mogelijk weer te geven, uiteraard omdat het in het Hooglied, zoals in de hele bijbel, om ‘het woord van God’ gaat. 

Dan de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap. In deze versie is het lentelied wel als poëzie vertaald. Bovendien springen de versregels afwisselend niet en wel in. Op die manier laten de vertalers zien welke versregels in de brontekst bij elkaar horen. Een duidelijk voorbeeld is vers 14:

Mijn duif in de rotskloof,
   in de schuilhoek van de bergwand,
laat mij uw gedaante zien,
   laat mij uw stem horen,
want zoet is uw stem,
   en uw gedaante is bekoorlijk.

De eerste twee versregels horen inhoudelijk bij elkaar, de daarop volgende vier eveneens. Verder maakt dit vers ook in andere opzichten een veel poëtischer indruk dan vers 14 van de Statenvertaling. Het is beknopter, het parallellisme van de brontekst komt beter tot zijn recht en het is ritmischer.

In de Willibrordvertaling treffen we een strofenindeling aan, die gepaard gaat met een stemaanduiding. De verschillende strofen worden door verschillende personages gesproken: bruid, bruidegom en koor. Die aanduidingen zelf zijn in de brontekst niet aanwezig, maar men kan uit de morfologie van het Hebreeuws wel opmaken of er een mannelijk of vrouwelijk personage aan het woord is. Wat dat betreft zijn de aanduidingen ‘bruid’ en ‘bruidegom’ en de daarmee samenhangende strofen dus verantwoord, hoewel men kan twisten over de vraag of ‘bruid’ en ‘bruidegom’ niet te veel inkleuring bevatten.

In de Nieuwe Bijbelvertaling zijn de aanduidingen ‘zij’ en ‘hij’ – neutraler dus – en wordt vers 15 niet door een koor, maar door de jongen en het meisje samen uitgesproken, als een soort duet. Deze keuze vloeit voort uit de interpretatie dat de vossen in vers 15 allegorisch zijn voor de vijandige buitenwereld, die de liefde van de jongen en het meisje bedreigt. Verder is in de Nieuwe Bijbelvertaling te zien dat er naar korte versregels met een snel ritme is gestreefd, en bovendien naar een zekere klankwerking. Wat betreft het laatste wijs ik op bijvoorbeeld de verzen 11 en 12, waarin iets met de volle vorm van de ‘e’ wordt gedaan, en op vers 8:

Hoor, mijn lief!
Kijk! Hij komt 

Het woordje ‘daar’, dat in andere vertalingen wel voorkomt, ontbreekt hier. Daardoor vormen, althans voor mijn gevoel, de klanken van deze regels een aantrekkelijker, meer samenhangend geheel.

Zoals gezegd bestaat het tweede deel van de waaier uit vertalingen die niet speciaal voor kerkelijk gebruik werden gemaakt, maar voor een breder publiek. Het zijn, opnieuw in chronologische volgorde, de vertaling van Hugo Claus uit 1981-82, die van Marc Rozelaar uit 1988 en die van Jan Renkema en Pius Drijvers uit 1996.

Hugo Claus noemt zijn vertaling ‘een bewerking’. Dit suggereert dat hij zich veel vrijheden ten opzichte van de brontekst heeft gepermitteerd.3 Maar wanneer we naar de tekst kijken, blijkt dat toch niet het geval te zijn. De vertaling van Claus is zeker niet vrijer dan die van bijvoorbeeld de Nieuwe Bijbelvertaling. Eerder is het omgekeerde het geval. Wat wel opvalt, is dat Claus varianten heeft aangebracht: de cursief gedrukte woorden. Maar ook die varianten getuigen allerminst van een vrijere omgang met de brontekst. Ze zijn vanuit het Hebreeuws heel goed te verdedigen. Verder is in Claus’ tekst de interpunctie vervangen door spaties. Het effect daarvan is, althans op mij, dat de tekst al bij de eerste kennismaking tot een ritmische lezing aanspoort, echter zonder dat het ritme vastligt. Integendeel, er is alle vrijheid. Misschien heeft Claus voor deze methode gekozen om degenen die de tekst moeten voordragen (want daar is zijn vertaling voor bedoeld) zoveel mogelijk ruimte te geven.

Wat me in de vertaling van Marc Rozelaar opvalt, zijn woorden als mijn zoetelief (vers 10) en zingens tijd (vers 12), en syntactisch gemarkeerde constructies als je stem is mij zo zoet (vers 14) en Als waaien gaat de avondwind / en lengen ook de schaduwen (vers 17). Dit register is voor een vertaling uit 1988 misschien wat ouderwets, maar het heeft in mijn beleving ook iets poëtisch en bekoorlijks. Wat me echter nog meer opvalt, is het wat ‘deinende’ ritme van de tekst, zoals we dat bijvoorbeeld in vers 9 aantreffen:

Zo lijkt mijn liefste wel op een gazelle
of het kalfje van een ree

Wanneer in deze regels het woordje ‘wel’ wordt weggelaten, is het ritme bedorven. ‘Wel’ is hier dus een typisch ‘vulwoordje’ dat vooral een ritmisch doel dient, hoewel het vanwege het binnenrijm met ‘gazelle’ ook een klankeffect heeft. In feite vind ik deze regels in auditief opzicht iconisch voor het woord ‘huppelt’ in vers 8. De regels huppelen zelf, en dat geldt voor meer gedeelten van de vertaling van Rozelaar. Neem bijvoorbeeld vers 17:

Dan keer, mijn lief, gelijk aan een gazelle
of ’t kalfje van een ree op balsem-bergen!’

Komt de geliefde aan het begin van de tekst aangehuppeld, hier wordt hij ertoe aangespoord weer weg te huppelen.

Of wordt hij uitgenodigd opnieuw te komen? Dat is niet duidelijk. Het werkwoord ‘keren’ kan volgens Van Dale zowel ‘keer je naar mij toe’, dus ‘kom naar mij toe’ als ‘keer je van mij weg’, dus ‘verlaat mij’ betekenen. Deze dubbelzinnigheid weerspiegelt een vertaalprobleem: ook het werkwoord in de brontekst kan zowel ‘toekeren naar’ als ‘wegkeren van’ betekenen. We treffen dan ook beide mogelijkheden in de vertalingen aan. Zo luidt vers 17 in de versie van Pius Drijvers en Jan Renkema aldus:

Als de avondwind gaat waaien
en de schaduwen verdwijnen,
kom dan terug, mijn liefste

De Nieuwe Bijbelvertaling heeft echter: 

Nu de dag weer ademt
en het duister vlucht –
ga nu weg, mijn lief. 

Bij Drijvers en Renkema moet de geliefde terugkeren, in de Nieuwe Bijbelvertaling moet hij vertrekken. Dit hangt samen met een ander opmerkelijk verschil. Bij Drijvers en Renkema wordt het avond, terwijl het in de Nieuwe Bijbelvertaling ochtend wordt. Hoe is dit verschil te verklaren? Ook hier ligt het antwoord in een dubbelzinnige brontekst. Het Hebreeuws heeft, letterlijk vertaald, ‘tot de dag blaast’, maar het is niet duidelijk wat daar precies mee bedoeld wordt. De brontekst van de bijbelse boeken is lang niet altijd eenduidig. Men kan er vaak verschillende, soms ook tegenstrijdige kanten mee op. Vandaar het verschil tussen de versies van Drijvers en Renkema en die van de Nieuwe Bijbelvertaling. Toch, wanneer ik voor een van de twee zou moeten kiezen, zou ik de tweede nemen. Bij Drijvers en Renkema gaat het vallen van de avond namelijk gepaard met het ‘verdwijnen van de schaduwen’. Dat vind ik vreemd. Immers, een beeld van invallende duisternis, het vallen van de avond, wordt gekoppeld aan het verdwijnen van een ander beeld van duisternis, schaduwen. Er komt duisternis, maar er verdwijnt ook weer duisternis. Hoe moeten we ons dat voorstellen? Verdwijnen bij het vallen van de avond soms de schaduwen die de zon overdag geworpen heeft? Dat is de enig logisch verklaring die ik kan vinden, maar het is mijns inziens geen verklaring die beantwoordt aan een gevoel voor common sense. Kortom, ik heb het gevoel dat de vertaling van Drijvers en Renkema op dit punt niet klopt. De Nieuwe Bijbelvertaling daarentegen levert geen enkel probleem op en maakt een consistente, heldere indruk. Daarin ‘vlucht het duister’, en wel op het moment dat ‘de dag weer ademt’. Anders gezegd: de dag breekt aan, met als natuurlijk gevolg dat het duister (of de schaduwen) van de nacht verdwijnt. Dat is veel eenvoudiger dan het tegenstrijdige beeld van Drijvers en Renkema, en daardoor overtuigender. 

En bovendien: de Nieuwe Bijbelvertaling is toch ook veel romantischer? Immers, een liefde die voor het oog der wereld verborgen moet blijven (en daar gaat het in het Hooglied om) kan beter bij het ochtendgloren worden gefnuikt dan dat ze bij het vallen van de nacht wordt beleefd. Wie de geliefde moet verlaten, blijft naar hem of haar verlangen. En dat inspireert tot poëzie als het Hooglied.


8

9

10
11
12

13

14   


15

16
17

Statenvertaling (1657)
Dat is de stem mijns Liefsten, ziet hem, hij komt, springende op de
bergen, huppelende op de heuvelen.
Mijn Liefste is gelijk een ree, of een welp der herten: ziet,
hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën.
Mijn Liefste antwoordt, en zegt tot mij: Sta op, mijn Vriendin, mijn schone, en kom.
Want zie, de winter is voorbij: de plasregen is over, hij is over gegaan.
De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt:
en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land.
De vijgenboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk
met hare jonge druifjes: sta op, mijn Vriendin, mijn schone, en kom.
Mijn duyve, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats,
toon mij uw gedaante, doe mij uw stem horen; want uw stem is zoet,
en uw gedaante is liefelijk.
Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven:
want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.
Mijn Liefste is mijn, en ik ben zijn, die weidt onder de leliën,
Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden: keer om, mijn Liefste,
wordt gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether.

 


8



9



10   


11

12


13



14





15



16

17





Nederlands Bijbelgenootschap (1951)
Hoor – mijn geliefde!
   Zie, daar komt hij,
springend over de bergen,
   huppelend over de heuvelen.
Mijn geliefde is als een gazel
  of het jong van een hert.
Zie, hij staat achter onze muur,
   kijkend door de vensters, spiedend door de traliën.
Mijn geliefde gaat tot mij spreken:
   Sta toch op, mijn liefste,
   mijn schone, en kom.
Want zie, de winter is voorbij,
   de regen is over, verdwenen.
De bloemen vertonen zich op het veld,
   de zangtijd is aangebroken,
en ’t gekir van de tortel wordt gehoord in ons land.
De vijgeboom laat zijn vroege vrucht zwellen,
   en de wijnstokken in bloei geven geur.
Sta op, kom mijn liefste,
   mijn schone, kom!
Mijn duif in de rotskloof,
   in de schuilhoek van de bergwand,
laat mij uw gedaante zien,
   laat mij uw stem horen,
want zoet is uw stem
   en uw gedaante is bekoorlijk.
Vang ons de vossen,
   de kleine vossen,
die de wijngaarden verderven,
   nu onze wijngaarden in bloei staan.
Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem,
   die te midden der leliën weidt,
tot de avondwind waait
   en de schaduwen vlieden.
Wend u dan hierheen, en doe
   als de gazel, mijn geliefde,
of als het jong van een hert
   op de gekloofde bergen.

 



8



9




10


11   

12


13



14







15



16
17

Willibrordvertaling (1978)
Bruid
Hoor, daar is mijn lief!
Kijk, daar komt hij aan:
springend komt hij over de bergen,
over de heuvels komt hij aangesneld.
Mijn lief is als een gazel,
hij lijkt wel het jong van een hert.
Daar staat hij achter de muur van ons huis.
Hij ziet door het venster
en kijkt door de tralies naar binnen.
Nu roept mijn lief en zegt tegen mij:

Bruidegom
‘Sta op, mijn liefste, kom toch, mijn schoonste.
Kijk maar, de winter is heen,
de regentijd voorgoed voorbij,
op het veld staan weer bloemen;
de tijd om te zingen breekt aan;
de roep van de tortel klinkt over het land.
De vijgeboom draagt zijn eerste vruchten al,
en wat ruikt de bloeiende wijnstok heerlijk!
Sta op, mijn liefste, kom toch, mijn schoonste!
Mijn duif, verscholen in de spleten van de rots,
in de holten van de bergwand,
laat mij je gezicht zien,
laat mij je stem horen,
want je stem is zo mooi,
je gezicht zo lieftallig. 

Koor
Vang ons de vossen, die geniepige vossen,
die de wijngaard vernielen, onze wijngaard die in bloei staat! 

Bruid
Mijn lief is van mij en ik ben van hem, die tussen lelies weidt.
Kom mijn lief, voor de morgenbries opsteekt en de schaduwen vlieden;
wees als de gazel, of het hertejong, op de bergen aan de horizon.

 



8



9





10


11   

12


13




14







15





16


17





Nieuwe Bijbelvertaling (2002)
Zij
Hoor! Mijn lief!
Kijk! Hij komt,
springend over de bergen,
dansend over de heuvels.
Als een gazelle is mijn lief,
als het jong van een hert.
Kijk! Hij staat al bij de muur.
Hij blikt door het venster,
tuurt door de spijlen.

Mijn lief roept mij toe:
‘Sta op, vriendin!
Mooi meisje, kom!
Kijk! De winter is voorbij,
voorbij zijn de regens, verdwenen.
De bloemen zijn verschenen op het veld,
nu breekt de zangtijd aan,
het koeren van de duif klinkt op het land.
De vijgenboom is al vol vruchten,
de wijnstok rankt en geurt.

Sta op, vriendin,
Mooi meisje, kom!
Mijn duif in de rotskloof,
verscholen in de bergwand,
laat mij je gezicht zien,
laat mij luisteren naar je stem,
want je stem is zo lieflijk,
je gezicht zo bekoorlijk.’

Hij en zij
Vang voor ons de vossen,
vang die kleine vossen.
Ze vernielen de wijngaard,
onze wijngaard vol bloeiende ranken.

Zij
Mijn lief is van mij,
en ik ben van hem.
Hij weidt tussen de lelies.
Nu de dag weer ademt
en het duister vlucht –
ga nu weg, mijn lief.
Spring als een gazelle,
als het jong van een hert
over de geurige bergen.

 



8




9







10



11


12




13




14






15   



16


17





Hugo Claus (1981-82)4
Zij
Hoor de stem van mijn vriend   kijk
Hij is het   hij komt
Hij springt over de bergen
hij rent over de heuvels

Mijn vriend is als een gazel
of als het jong van een reebok
Hij   hij is het
Hij duikt op   hij staat achter onze muur
Hij staart bij de ramen
Hij loert achter de tralies

Mijn vriend heeft het eerst gesproken
Mijn vriend spreekt en hij zegt
Sta op   mijn liefste   mijn mooie
jij   Kom

Want kijk   de winter is voorbij weg
De regen is weg   verdwenen

De bloemen   wij zien ze op het veld
De tijd om te zingen is gekomen
en de stem van de tortelduif
hoort men in ons land

De vijgenboom vormt zijn eerste groene vruchten   zij zwellen
De wijngaarden in bloei geven hun geur
Sta op   mijn liefste   mijn mooie
jij Kom

Mijn duif in de spleten van de rots
in het geheime van de klippen
laat me je gezicht zien
laat me je stem horen
want je stem is teder
en je gezicht is mooi om te zien

Vang de vossen voor ons   de kleine vossen
die de wijngaarden verwoesten
want onze wijngaarden staan in bloei

Mijn vriend is van mij   en ik ik ben van hem
hij die zijn kudden weidt
tussen de leliën   de rozen
tot   de dag wegwaait en het koel wordt
tot   de schaduwen vluchten
Kom dan terug mijn vriend
word als de gazel of als het jong van de reebok
mijn vriend
boven de gerafelde de gekloofde bergen.

 



8


9




10


11

12


13





14







15



16   


17



Marc Rozelaar (1988)
Sjoelamiet5
‘Hoor, ’t is mijn liefste! Daar komt hij al aan.
Hij huppelt vlug over de bergen
en springt over de heuvels heen.
Zo lijkt mijn liefste wel op een gazelle
of op het kalfje van een ree.
Daar staat hij achter onze muur;
hij spiedt al door de vensters heen
en gluurt ook door het traliewerk.
Hij zingt, mijn liefste, en zegt tot mij:
‘Wil opstaan toch, mijn zoetelief,
mijn allermooiste, en kom naar buiten.
Want zie, de winter is voorbij,
de regen, hij hield op, ging heen.
In ’t land zijn al de bloemknoppen te zien,
gekomen is weer zingens tijd
en tortels hoort men koeren in ons land.
De vijgenboom vormt ook zijn jonge vruchten
en wijnstokken geven hun geurge bloei.
Wil opstaan toch, mijn zoetelief,
mijn allermooiste, en kom naar buiten”.’

De Minnaar
‘Mijn duifje, in de kloven van de rots,
in het verborgene van ’t bergterras,
laat mij toch je gestalte zien
en laat mij horen ook je stem;
want o, je stem is mij zo zoet
en je gestalte zo bekoorlijk!’

Sjoelamiet
‘Vang ons de vosjes toch, de kleine vosjes,
die schenders van de wijngaarden;
want onze gaarden staan in bloei!’

‘Mijn liefste is van mij en ik van hem,
die weidt tussen de leliën.’

‘Als waaien gaat de avondwind
en lengen ook de schaduwen,
dan keer, mijn lief, gelijk aan een gazelle
of ’t kalfje van een ree op balsem-bergen!’

 



8




9


10




11

12


13




14   







15




16


17




Pius Drijvers en Jan Renkema (1996)
Zij
Hoor! Mijn liefste!
Kijk! Daar komt hij,
danst over de bergen,
springt over de heuvels.

Mijn liefste lijkt op een gazel of een jong hert.
Zie, nu staat hij bij de muur,
hij kijkt door de ramen, tuurt door de spijlen.
Hij roept, mijn liefste, en zegt tot mij:

Hij
Sta op, mijn vriendin, mijn schone.
Kom toch te voorschijn.
Want zie, de winter is voorbij.
Voorbij is de regentijd.
De bloesems zijn al te zien op het veld.
De zangtijd is begonnen,
en het koeren van de tortelduif is overal te horen.
De vijgenboom laat zijn vruchten kleuren
en de wijnstokken staan geurend in bloei.
Sta op, mijn vriendin, mijn schone.
Kom toch te voorschijn!

Mijn duifje in de rotsholten,
in de schuilhoeken van de bergwand,
laat me je gezicht zien,
laat me je stem horen,
want je stem is zo liefelijk
en je gezicht is zo mooi.

Zij
Vang voor ons de vossen,
de kleine vossen,
die onze wijngaarden vernielen,
juist nu ze in bloei staan.

Mijn liefste is van mij,
en ik ben van hem.
Hij vertoeft tussen de lelies
Als de avondwind gaat waaien
en de schaduwen verdwijnen,
kom dan terug, mijn liefste,
kom als een gazel of een jong hert
over de bergen aan de horizon.

 

Noten
1 De Statenvertaling verscheen in 1637. De editie van 1657 is de gecorrigeerde editie, waarvan steeds wordt uitgegaan. In de hier geciteerde tekst is de spelling aangepast.
2 De Nieuwe Bijbelvertaling komt pas eind 2004 op de markt. De vertaling van het Hooglied is echter in 2002 gereedgekomen.
3 Ik weet niet hoe Claus’ ‘bewerking’ tot stand is gekomen. Voor zover ik weet kent hij geen Hebreeuws. Misschien had hij een ‘werkvertaling’ van een hebraïst tot zijn beschikking, of is hij uitgegaan van bestaande Nederlandse vertalingen en heeft hij zijn eigen versie aan een hebraïst voorgelegd. Het is voor mij echter niet zo belangrijk te weten hoe Claus precies te werk is gegaan, omdat het mij in dit artikel vooral om de vertalingen als Nederlandse tekst gaat.
4 De vertaling van Hugo Claus heeft geen versnummers. Ik heb ze omwille van de vergelijking met de andere vertalingen toegevoegd.
5 Deze stemaanduiding gaat terug op Hooglied 7:1: ‘Keer om, keer om je, Sjoelamiet’ (Rozelaar), ‘Draai rond, meisje uit Sulem, draai rond’ (Nieuwe Bijbelvertaling).
 

Vertalingen, in volgorde van bespreking:
‘Het Hooge Liedt Salomons’, Biblia, Statenvertaling, editie 1657.
‘Hooglied’, Bijbel. Haarlem: Nederlands Bijbelgenootschap, 1951.
‘Hooglied’, De Bijbel, Willibrordvertaling. Boxtel: Katholieke Bijbelstichting, 1978.
‘Hooglied’, Nieuwe Bijbelvertaling, 2002 (niet gepubliceerd).
Hugo Claus, Een Hooglied. Amsterdam: Toneelgroep Centrum Bellevue, 1981.
Marc Rozelaar, Het Hooglied. Kampen: Kok, 1988.
Pius Drijvers en Jan Renkema, Hooglied. Baarn: Ambo, 1996.