Prenten van de schepping    83-85

Anne Jaap van den Berg

Al in de tijd van het vroege christendom achtte men het voor de verspreiding van de christelijke leer belangrijk de inhoud van de bijbel om te zetten van woord in beeld. Vooral in de Middeleeuwen kwam deze vorm van verbeelding, veelal op zeer kunstzinnige wijze, tot grote bloei. Het uitbeelden van de bijbel werd beschouwd als een belangrijk middel om de inhoud ervan toegankelijker te maken voor ongeletterden. De afbeeldingen dienden niet alleen voor een beter begrip van de tekst, maar ze beoogden ook een aansporing te geven tot het lezen van de tekst. De illustraties waren van belang voor de verkondiging: aangeraden wordt voor de kerkgang de afbeeldingen goed in te prenten, waardoor de preek makkelijker begrepen zou kunnen worden. De bijbelse afbeeldingen werden dus oorspronkelijk gemaakt voor het onderricht. Later, toen de kennis van de inhoud van de bijbel toegenomen was, verschoof de functie naar een toelichtende en een meer decoratieve. 

De uitvinding van de boekdrukkunst bracht ook de ontwikkeling van de prentkunst tot grote bloei. De afbeeldingen werden zo toegankelijk voor het grote publiek; men kon thuis de prenten bekijken en dat meermalen achtereen, wanneer men maar wilde. Behalve ter ondersteuning van de tekst fungeerden de prenten ook als een verfraaiing van het boek. 

Het begin van de geïllustreerde boeken ligt in Duitsland. Daar verscheen in 1478 in Keulen een gedrukte bijbel met vele houtsneden. Zoals wel vaker is de kunstenaar onbekend. 

In eerste instantie bevatten de bijbels voor het grootste gedeelte afbeeldingen bij het Oude Testament en de Openbaring. De Evangeliën waren veel bekender en hadden dus minder toelichtende afbeelding nodig. De gravures werden dikwijls gekopieerd en dat gaf ze bij het publiek een grote herkenbaarheid. Hoewel in de loop van de zestiende eeuw steeds meer kunstenaars variatie aanbrachten in de afbeeldingen van de bijbelse verhalen, bleef het namaken van oude afbeeldingen tot in de zeventiende eeuw in gebruik.

Een nieuwe fase in de bijbelse prentkunst breekt aan met de verschijning van de vertaling van Maarten Luther. Hij stond verkondiging van het woord voor, zowel in schrift als in beeld als ook via het lied. In die tijd gingen bekende kunstenaars zich aan de afbeeldingen wijden. Zo verschenen in de eerste uitgave van het Nieuwe Testament van Luther in september 1522 21 afbeeldingen van Lucas Cranach. Al deze prenten waren gewijd aan het boek Openbaring. In 1526 bracht Liesvelt een Nederlandse bijbel uit met houtsneeprenten en in 1528 volgde Vorsterman met een bijbel waaraan de bekende Groningse kunstenaar Jan Swart zijn medewerking had verleend. 

De grote bloei van de prentkunst begon in de zeventiende eeuw, toen ook gebruikgemaakt werd van een nieuw procédé, het drukken op koperplaten. Deze nieuwe werkwijze maakte duidelijker afbeeldingen mogelijk, mede doordat de lijnen veel gemakkelijker getrokken konden worden dan in hout. Deze techniek kon echter moeilijk worden ingepast in de wijze van drukken, waardoor de prenten los van de tekst, met vaak een enkel onderschrift, ingebonden werden. De nieuwe wijze van drukken nam een hoge vlucht. De prenten verschenen nu los in series, vaak in een groot formaat, en ze werden door uitgevers ook apart ingebonden en als prentbijbels uitgegeven. Zo ontstonden boeken met alleen bijbelse prenten, dikwijls met onderschriften. Ook werden er veel bijbelse geschiedenissen uitgegeven, boeken waarin de bijbelse verhalen werden naverteld – een tegenwoordig nog steeds populair genre – met daarin uiteraard dikwijls prenten.

Een gevolg van het nieuwe drukprocédé was dat de bijbels zonder afbeeldingen uitgegeven werden. Zo verscheen in 1637 de eerste druk van de later beroemd geworden Statenvertaling zonder prenten. Alleen de titelpagina was versierd, op een voor die tijd vrij sobere wijze en er waren enkele gehistorieerde beginkapitalen in opgenomen. Ook andere bijbels, zowel Lutherse als rooms-katholieke, verschenen zonder prenten. Bij het publiek bestond echter wel degelijk behoefte aan afbeeldingen. In die tijd werden de bijbels door de boekhandelaren verkocht als losse katernen, waarbij men prentseries en kaarten kon laten inbinden. Het geheel werd vervolgens naar keuze ingebonden in een kartonnen of houten omslag, in beide gevallen met leer omhuld. Vermogende kopers lieten zilveren sloten aanbrengen en huurden inkleurders, afsetters, in om de afbeeldingen en kaarten te verfraaien. Het gevolg was dat niet alleen het maken van prenten, maar ook het inkleuren ervan een aparte kunstvorm begon te worden. Het doel van de prenten verschoof steeds meer van onderricht en toelichting naar zuiver vermaak.

Inmiddels had het centrum van de boekdrukkunst zich in de zeventiende eeuw van Antwerpen naar Amsterdam en naar andere Nederlandse steden verplaatst. Naast de kopieën van oude afbeeldingen, waarin soms door graveurs wijzigingen werden aangebracht, kwam er vanaf de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer origineel nieuw werk. Bekendheid verwierven Jan Luyken, Romeyn de Hooghe en anderen, van wie series en prentbijbels werden uitgegeven. Vanaf de achttiende eeuw verschenen ook uitgaven speciaal voor kinderen, waarin uiteraard ook vaak illustraties waren opgenomen. Bij dit genre fungeerden de afbeeldingen weer als middel om de tekst beter toegankelijk te maken en als ondersteuning ervan. 

De in dit nummer afgebeelde prenten hebben alle betrekking op het scheppingsverhaal uit de bijbel, zoals verwoord in Genesis 1 en 2. In sommige afbeeldingen, waarin God duidelijk handelend afgebeeld wordt, klinken Middeleeuwse opvattingen door. In de latere prenten zijn nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen meer doorgedrongen. In de bijschriften wordt een toelichting gegeven.

 

Bibliografie
Peter van der Coelen, De Schrift verbeeld. Oudtestamentische prenten uit renaissance en barok. Nijmegen: University Press, 1998.

Wilco C. Poortman, Bijbel en prent, 2 delen. ’s Gravenhage: Boekencentrum, 1983-1986.

I.M. Veldman, ‘Nederlandse bijbelillustraties voor en tijdens de uitgave van de Statenvertaling’, Met Andere Woorden 6 (december 1987) 4, p. 28-37.