Abstract: De tekst van de lezing die Paul de Wispelaere (1928–2016) hield bij de feestelijke opening op 5 november 2001 van het Steunpunt Literair Vertalen [thans Expertisecentrum Literair Vertalen]. Het Steunpunt Literair Vertalen heeft tot taak opleidingsmogelijkheden voor literair vertalers in en uit het Nederlands in het leven te roepen en is ingesteld door de Nederlandse Taalunie. Bij al zijn activiteiten werkt het Steunpunt Literair Vertalen nauw samen met het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds, het Fonds voor de Letteren en het Vlaams Fonds voor de Letteren. Het Steunpunt is ondergebracht bij de Universiteit Utrecht en de Lessius Hogeschool in Antwerpen.
Graag ben ik ingegaan op het verzoek hier vanmiddag een korte toespraak te houden bij de opening van het Steunpunt Literair Vertalen, en enige toelichting bij deze oprichting te kruiden met een paar persoonlijke ervaringen.
Daarover nadenkend schoot mij de vraag te binnen, die me in interviews zo vaak is gesteld, namelijk naar de bron van mijn schrijverschap en mijn levenslange liefde voor de literatuur. Vaak heb ik daarop het verhaal verteld van mijn vader die wagenmaker en timmerman was in mijn geboortedorp, en in het kind dat ik was de eerste literaire vonken moet hebben ontstoken. Als oudste van twaalf kinderen had hij niet mogen doorleren, maar zondags, wanneer de werkplaats gesloten was, had hij zich teruggetrokken op zolder om daar in stilte en eenzaamheid alle boeken van Jules Verne te lezen, uiteraard in vertaling, die hij in de parochiebibliotheek had kunnen vinden. Een geboren lezer dus, en vandaar uit een geboren verteller. Op zaterdagavonden mocht ik na de badkuip bij het gloeiende potkacheltje op zijn knie gaan zitten, en toen vertelde hij me over al die romans die hij jaren tevoren gelezen had, en ik luisterde ademloos. Allerlei aspecten van die boeiende vertelavonden laat ik hier terzijde om alleen te beklemtonen dat ik pas veel later tot het besef gekomen ben dat ik oorspronkelijk in een dubbele zin via vertalingen met de literatuur in aanraking ben gekomen. In een dubbele zin, want de avonturenverhalen die mijn vader zich herinnerde waren vertalingen uit het Frans, en de manier waarop hij ze navertelde ‒ zijn stem, zijn mimiek, zijn gebaren ‒ in het West-Vlaamse dialect, was eigenlijk weer een soort vertaling.
Later, toen ik zelf begon te lezen (Karl May, Gustave Aimard, Fenimore Cooper, Jack Londen), en weer later Dostojewski en Zola, waren dat opnieuw vertalingen, en het vreemde is dat ik me daar in die tijd nooit rekenschap van heb gegeven, dat het eigenlijk was alsof al die prachtige boeken tot de eigen literatuur behoorden.
Dit nietige persoonlijke verhaal laat ik nu voor wat het is, maar het geeft in ieder geval het begin aan van het pas later gegroeide inzicht dat zonder vertalingen de Nederlandstalige literatuur er heel anders had uitgezien, en ‒ ik maak een grote sprong ‒ dat er zonder vertalingen geen wereldliteratuur en in ruimere zin geen wereldcultuur zou bestaan. Ik zeg dat nu wel als een evidentie, maar ik moet tegelijk tot mijn schande bekennen dat ik in de loop der jaren uit die wereldliteratuur tal van boeken heb gelezen zonder me er terdege van bewust te zijn dat het om vertalingen ging, dat wil in de eerste plaats zeggen om werken die het product waren van twee auteurs: de oorspronkelijke schrijver en de schrijver van de vertaling, met alle kenmerken en gevolgen van dien. Ik herinner me goed uit mijn studententijd dat die veronachtzaming van het werk van de vertaler ook aan de universiteit algemeen was. We lazen bijvoobeeld The Canterbury Tales in het oorspronkelijke Engels en verhalen van Boccaccio in het Nederlands, terwijl dat vanzelfsprekend werd gevonden. Iedereen kende de naam Pirandello, maar de naam van zijn vertaler was een blinde vlek. Vergelijk dat met de terechte faam die ‒ om maar eens twee Vlaamse voorbeelden te noemen ‒ de vertalers Paul Claes en Frans Denissen genieten, en je ziet welke kentering ten goede er zich inmiddels heeft voorgedaan.
Rooskleurig was de toestand, zeker in Vlaanderen, pas enkele decennia geleden echter nog allerminst. Vertaler noch auteur genoten enige bescherming, en van een samenhangend vertaalbeleid was geen sprake. In de jaren zestig werd een roman van mij, Een eiland worden, door Georg Hermanowski vertaald voor de Edition Suhrkamp. Vooraf had ik het Gutachten over dat werk onder ogen gekregen, maar vervolgens hoorde of zag ik maandenlang niets, tot op een dag een pakketje met vijf exemplaren van de vertaalde roman in de bus viel, en ik al met één oogopslag constateerde dat de titel van het boek So hat es begonnen luidde. Maar dat was nog niets. Ik begon het vertaalde boek te lezen en herkende het ternauwernood. De zinnen waren korter en de stijl zakelijker gemaakt, hele passages ontbraken, erotische scènes waren geschrapt of zogenaamd fatsoenlijker gemaakt, enzovoort. Ik was toen jong, ontstak in woede, riep de vertaler ter verantwoording, die me echter liet weten dat die hele ‘Bearbeitung’ zoals hij het noemde, mede met goedkeuring van de Duitse redacteur tot stand was gekomen. Mijn correspondentie met die redacteur verliep almaar bitser, en ten slotte heb ik geen toestemming meer gegeven voor de vertaling van een tweede roman, die al in het vooruitzicht was gesteld. Zo ging de deur van de prestigieuze Suhrkamp Verlag voorgoed voor mij dicht. Een bittere teleurstelling, inderdaad, maar toch ook met het positieve gevolg dat ik me veel meer dan tevoren bewust werd van het onschatbare belang van goede vertalingen, van de rol die prominente, creatieve vertalers spelen in het wereldwijde leven van de literatuur, en daarentegen van de ravages die anderen, door gebrek aan beroepsethiek en verantwoordelijkheidszin, kunnen aanrichten.
De veralgemeende behoefte aan goed opgeleide vertalers ‒ zowel vertalers uit als naar het Nederlands ‒ heeft zich in Nederland en Vlaanderen vooral in het afgelopen decennium terdege laten voelen, en heeft een levendige en zich gestadig uitbreidende activiteit op het gebied van de vertaalopleiding en de kwaliteitszorg teweeggebracht. Op en sinds de Frankfurter Buchmesse van 1993, waar de Nederlandstalige literatuur het Schwerpunkt was en furore maakte, ontstond bij Duitse en andere buitenlandse uitgevers een stijgende belangstelling voor die literatuur, met als gevolg een toenemende vraag naar vertalers van hoog kwaliteitsniveau. Toen echter bleek dat die niet in voldoende mate voorhanden waren, nam, na de onvergeeflijke opheffing van de Vakgroep Vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, de Taalunie in 1994 het initiatief tot het opzetten van voorzieningen voor de opleiding van literair vertalers uit het Nederlands. Een van die activiteiten was het oprichten in 1996 van een zomercursus voor buitenlandse aspirant-vertalers. In 1999 en 2000 is de organisatie van die cursus uitgevoerd door de Universiteit Utrecht samen met de Lessius Hogeschool in Antwerpen. Dit samenwerkingsverband is de basis geworden voor de oprichting van het Steunpunt Literair Vertalen, ondergebracht bij die beide instituten, waar ook voorbereidingen worden getroffen voor de opleiding van aspirant-vertalers naar het Nederlands. Deze hele bedrijvigheid verloopt in nauwe samenwerking met het Nederlandse Produktie- en Vertalingenfonds, het Fonds voor de Letteren, en sinds een paar jaar het Vlaamse Fonds voor de Letteren, die vertegenwoordigd zijn in de Beleidsraad van het Steunpunt. Bij het Vlaamse Fonds is inmiddels een vertaalcommissie actief, en worden er steeds meer middelen vrijgemaakt om de bijzonder precaire situatie van de Vlaamse literaire vertalers te verbeteren.
In september 1999 had ik het voorrecht aanwezig te kunnen zijn op de zomercursus die dat jaar, voor wat Vlaanderen betrof, in Antwerpen werd georganiseerd door zowel de Lessius Hogeschool (toen nog KVH) als het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken (HIVT). Er namen vier groepen van zes tot acht meestal vrij jonge aspirant-vertalers aan deel die, telkens onder leiding van vertaaldocenten, in vier ateliers twee uit mijn werk gekozen tekstfragmenten respectievelijk in het Frans, het Spaans, het Italiaans en het Portugees vertaalden. Ik heb toen elk van die ateliers bezocht, en er verrast zitten beluisteren wat die vertaaloefeningen allemaal inhielden. Ik had eerlijk gezegd vooraf bij mezelf gedacht dat de gekozen teksten niet veel moeilijkheden zouden opleveren, maar niets bleek minder waar. Ik werd door twee dingen getroffen: ten eerste door de uitmuntende kennis van het Nederlands waarover die buitenlandse cursisten beschikten, en vervolgens vooral door de discussies die rezen over de keuze van een woord, een synoniem, een uitdrukking, een gevoelswaarde, een woordorde en zo meer ‒ allemaal problemen waar ik zelf nooit bij was blijven stilstaan. Ten slotte kwam, na veel wikken en wegen, in elk van de groepen een collectieve vertaling tot stand die mij helemaal overtuigde van de onmisbaarheid van zulke vertaaloefeningen. Wie zei ook alweer dat vertalen de grondigste vorm van lezen was?
Laat me, tot slot, nog heel even wijzen op een aantal andere activiteiten, die in korte tijd een soort netwerk tot stand hebben gebracht waarin literaire vertaalpraktijk, discussie en theoretische reflectie een stimulerende eenheid vormen. Ik denk onder andere aan de oprichting van het voortreffelijke vertaaltijdschrift Filter in Nederland, het nieuwe élan dat is gegeven aan de voorheen wat ingeslapen vertalersvereniging Diapason in Vlaanderen, de Nijmeegse Vertaaldagen in december voor vertalers in het Nederlands, en de aan de gang zijnde grote vertaalwedstrijd, op touw gezet door De Standaard der Letteren en de Groene Amsterdammer. In Noord en Zuid gonst het dus van de initiatieven ter omkadering en professionalisering van het literaire vertalen. Ik ben er dan ook van overtuigd dat het Steunpunt Literair Vertalen de onmisbare overkoepelende rol kan spelen die het ambieert, op voorwaarde dat het erin slaagt alle betrokken partijen op een constructieve manier bij zijn activiteiten te betrekken.