Een maan door het koren. Deense poëzie van de twintigste eeuw. Vertaling en keuze Annelies van Hees en Gerard Rasch. Amsterdam: De Bezige Bij, 2000, 221 p., ISBN 90-234-4810-3, ƒ 49,90.
De Scandinavische literatuur kan zich de laatste tijd in het Nederlandse taalgebied verheugen in een toenemende belangstelling. Na jaren van relatieve stilte zijn bestsellers van de Zweedse Marianne Fredriksson (1927) en Kerstin Ekman (1933), en de Noorse Herbjarg Wassmo (1942) bij ons doorgebroken, en met het werk van de Deen Jens Christian Grondahl (1959) lijkt het dezelfde kant op te gaan. Toch zijn het vooral prozaïsten die het beeld bepalen, en men kan zich de vraag stellen hoe het eigenlijk gesteld is met de poëzie in het Noorden. Daar is nu eindelijk, althans voor zover het de Deense poëzie betreft, een antwoord op te krijgen, dankzij de bloemlezing Een maan door het koren.
Een van de laatste bloemlezingen met (destijds) moderne Deense poëzie stamt alweer uit het einde van de jaren zestig, toen Jan F. de Zanger de bundel niet noodzakelijk met instemming (1967) samenstelde. Sedertdien zijn er slechts sporadisch Deense gedichten in het Nederlands vertaald. Zo bevatte het tijdschrift De tweede ronde (nr. 4, 1983/84) een aantal gedichten, waarvan het merendeel overigens ook in Een maan door het koren voorkomt, zij het in nieuwe ‒ en het moet gezegd ‒ betere vertalingen. Wat dat nummer van De tweede ronde sierde, was het feit dat de gedichten daar ook in het origineel weergegeven werden en zo de geïnteresseerde lezer de mogelijk geboden werd om vertaling en origineel met elkaar te vergelijken. In Een maan door het koren is dat niet het geval, maar gelukkig staat van alle gedichten vermeld waar de bronteksten te vinden zijn.
Het vergelijken van origineel en vertaling is overigens niet het eerste waar de lezer van Een maan door het koren aan denkt, omdat de vertalingen bij de samenstellers Gerard Rasch en Annelies van Hees in vertrouwde en deskundige handen zijn. Rasch is een gelauwerd vertaler uit het Deens en het Pools, die in 1998 werd bekroond met de Martinus Nijhoff Prijs voor zijn vertalingen van de poëzie van Wisława Szymborska (1923). Het siert Rasch dat hij een deel van het prijzengeld van de Martinus Nijhoff Prijs heeft willen aanwenden voor zijn tweede passie, de Deense literatuur, en daarmee de aanzet heeft gegeven tot de totstandkoming van deze bloemlezing. Ook Van Hees heeft haar sporen ruimschoots verdiend, onder meer met haar voortreffelijke vertalingen van de sprookjes van Hans Christian Andersen (1805-1875).
De samenstellers van Een maan door het koren hebben ervoor gekozen om de nadruk te leggen op het presenteren van een beperkt aantal dichters, in plaats van uit de gehele Deense literatuur van de vorige eeuw zo her en der wat bij elkaar te sprokkelen. Een maan door het koren geeft dan ook geen overzicht van de Deense poëzie van de twintigste eeuw, maar richt zich op de introductie van een aantal belangrijke oeuvres. Uiteindelijk komen er zestien dichters uitvoerig aan bod, waarvan het leeuwendeel nu voor het eerst in Nederlandse vertaling verschijnt.
Voor de Nederlandse lezer is het bijzonder aangenaam dat er bij iedere dichter een korte inleiding wordt gegeven. Naast enige biografische informatie wordt in kort bestek een karakteristiek gegeven van het oeuvre als zodanig en wordt er, zoals gezegd, een beknopte bibliografische verantwoording gegeven die de geïnteresseerde lezer de mogelijkheid biedt om nader met de originele teksten kennis te maken en zich verder in het betreffende oeuvre te verdiepen. Rasch en Van Hees verdienen alle lof voor deze handreiking en de nauwgezetheid die zij daarbij betrachtten.
Het is duidelijk dat de samenstellers de gedichten vooral voor zichzelf willen laten spreken en dat al te uitvoerige inleidingen en nawoorden daar niet bij passen. Maar wellicht had de Nederlandstalige lezer meer inzicht in de samenhang van de Deense poëzie gekregen, als er in de inleidingen wat meer aandacht was besteed aan de onderlinge relaties en de wederzijdse beïnvloeding tussen de dichters. Zo valt het op dat in de inleiding bij de gedichten van Klaus Rifbjerg (1931) voorbijgegaan wordt aan de evidente relatie tussen het werk van Johannes V. Jensen (1873-1950) en dat van Rifbjerg. En in de inleiding bij de gedichten van Thager Larsen (1875-1928) wordt weliswaar gewag gemaakt van het feit dat Larsen één van de schrijvers rond de zogenaamde ‘Jutse beweging’ was, maar wat deze stroming precies behelst blijft onduidelijk. Dit feit had eveneens vermeld kunnen worden in de inleiding bij het werk van Johannes V. Jensen, waardoor de beide biografische schetsen een grotere toegevoegde waarde hadden kunnen krijgen. Daar staat een hele reeks heldere en informatieve inleidingen tegenover, die over het algemeen op bondige wijze relevante informatie geven en de lezer een aangename combinatie bieden van zowel een beknopte indruk van de totaliteit van het oeuvre, als enig biografische houvast. Bij iemand als Inger Christensen (1935), met haar welhaast minimalistisch-ritmische poëzie, is dat ook meer dan gewenst. Tevens is het een goede keuze geweest om van Christensen een aantal samenhangende gedichten uit dezelfde bundel op te nemen. Dat er tot op heden nauwelijks iets van deze fascinerende dichteres in het Nederlands is vertaald, is na lezing van haar gedichten in Een maan door het koren een raadsel. De tijd lijkt mij dan ook rijp te zijn voor meer vertalingen van werk van Inger Christensen. Hieronder het eerste gedicht uit haar bundel Alfabet:
de abrikozenbomen bestaan, de abrikozenbomen bestaan
de varens bestaan; en bramen, bramen
en broom bestaat; en waterstof, waterstof
cicaden bestaan; chicorei, chroom
en citroenbomen bestaan; de cicaden bestaan;
de cicaden, ceder, cipres, cerebellum
de duiven bestaan; de dromers, de poppen;
de doders bestaan; de duiven, de duiven;
damp, dioxine en de dagen; de dagen bestaan;
de dagen de dood; en de gedichten bestaan;
de gedichten, de dagen, de dood
De herfst bestaat, de nasmaak en het nadenken
bestaan; en de inkeer bestaat; de engelen,
de weduwen en de eland bestaan; de details
bestaan, de herinnering, het licht der herinnering;
en het nalichten bestaat, de eik en de olm
bestaan, en de jeneverboom, de gelijkheid, de eenzaamheid
bestaan, en de eidereend en de spin bestaan,
en de azijn bestaat, en wat na ons komt, en wat na ons komt
de reiger bestaat, met zijn grijsblauwe gebogen
rug bestaat hij, met zijn kuif zwart
en zijn staartpennen lichte bestaat hij; in kolonies
bestaat hij; in de zogenaamde oude wereld;
bestaan ook de vissen; en de visarend, het sneeuwhoen
de valk, het reukgras en de kleuren van de schapen;
het atoomafval bestaat en de vijgenboom bestaat;
de fouten bestaan, de grove, de systematische,
de toevallige; de afstandsbesturing bestaat en de vogels;
en vruchtbomen bestaan en de vruchten in de moestuin waar
de abrikozen bomen bestaan, de abrikozenbomen bestaan,
in landen waar de warmte juist die kleur
vruchtvlees voortbrengt die abrikozen hebben
(Vertaling Annelies van Hees)
In slechts een enkel geval klinkt er in de biografische notitie iets te nadrukkelijk een waardeoordeel door, namelijk in de inleiding bij de gedichten van Klaus Rifbjerg, waarin zijn latere proza door de samenstellers als kwalitatief ondermaats ter zijde wordt geschoven, hetgeen ‒ met het oog op zijn romans en novellebundels van de laatste jaren ‒ nogal kort door de bocht is. Rifbjerg is, hoe men het ook wendt of keert, één van de belangrijkste contemporaine Deense auteurs van zowel proza als poëzie. Ook nu nog, na bijna een halve eeuw schrijverschap, oogst hij (opnieuw) grote waardering als prozaïst, waarvan zijn recent gepubliceerde romans Divertimento i moll (1996), Billedet (1998), zijn memoires Sådan (1999) en de verhalenbundel Andre tider (1997) getuigen. Het zijn stuk voor stuk werken die behoren tot het beste dat er de laatste jaren in het Deens is geschreven. Het is de samenstellers ‒ in hun enthousiasme voor de poëzie ‒ echter graag vergeven dat zij daar minder waardering voor hebben.
Bij het samenstellen van bloemlezingen die werk uit zo’n lange tijdsspanne en van zo’n grote diversiteit als de onderhavig presenteren, doet zich onwillekeurig de vraag voor naar de representativiteit van de gekozen gedichten. In Een maan door het koren hebben de samenstellers zich, volgens het voorwoord, willen beperken tot het beste dat de Deense poëzie van de twintigste eeuw te bieden heeft. Anderzijds willen ze ‒ getuige de flaptekst ‒ ‘representatief’ zijn. Gelukkig hebben Rasch en Van Hees vooral vertrouwd op hun eigen voorkeuren en hun eigen gevoel voor kwaliteit en hebben zij zich niet laten leiden door het vaste, gecanoniseerde, corpus aan gedichten dat in bijna iedere Deense schoolanthologie voorkomt. Dat is niet de gemakkelijkste, maar wel de meest interessante oplossing voor dit altijd arbitraire probleem. De samenstellers leggen in een aantal gevallen dan ook heel eigen en eigenzinnige voorkeuren aan de dag, hetgeen bijzonder geslaagde keuzes oplevert en een rijk geschakeerd mozaïek van poëzie. Zo getuigen bijvoorbeeld de gekozen gedichten van Johannes V. Jensen, Thager Larsen, Tove Meyer (1913-1972), Per Hejholt (1928) en Henrik Nordbrandt (1945) van een trefzeker inzicht in de specifieke kwaliteiten van de individuele dichter en krijgt men een goede indruk van de uiteenlopende inhoudelijke en formele aspecten van het betreffende oeuvre.
Over de representativiteit door de tijd heen zegt Rasch in het voorwoord dat de nadruk in de bundel bewust ligt op de poëzie van de tweede eeuwhelft, maar dat blijkt bij nadere beschouwing slechts ten dele waar te zijn. Zo zijn slechts een handjevol dichters, op een totaal van negentien, gedebuteerd na 1975. Daar is op zich niets op tegen, maar feit is wel dat de jongste generaties in Een maan door het koren als geheel er wat bekaaid afkomen en dat Pia Juul (1962), Niels Frank (1963) en Kirsten Hammann (1965) nu een soort ‘restgroepje’ vormen.
Ik wil de gemaakte selectie hier niet ter discussie stellen ‒ al vind ik het jammer dat er niets van Michael Strunge (1958-1986) is opgenomen ‒ dat is een kwaal waar recensenten van bloemlezingen al te vaak aan lijden. Vanzelfsprekend zijn er dichters en verzen die hier ook een plaats hadden kunnen krijgen, maar de selectie die Een maan door het koren geeft is, met het voorbehoud van Strunge, alleszins verdedigbaar, vakkundig en in voldoende mate representatief. Ik ben bovenal blij met het feit dat een boek als dit er nu is. Deze bloemlezing wekt de belangstelling van de lezer en het gebodene smaakt naar meer. De interesse wordt gewekt voor andere Deense dichters, bijvoorbeeld worden er in de inleiding bij het werk van Sophus Claussen (1865-1931) enkele woorden geweid aan diens tijdgenoot en geestverwant Johannes Jørgensen (1866-1956). Helaas moet het daarbij blijven. Hadden de samenstellers meer ruimte ter beschikking gehad, dan hadden zij zonder twijfel ook wat verzen van Jørgensen opgenomen.
Het is ondoenlijk om een gemeenschappelijke noemer voor de zeer uiteenlopende poëtische temperamenten in deze bundel te vinden, al springt een zekere visionaire grondtoon bij een opvallend groot aantal van de hier gepresenteerde dichters in het oog. Karakteristiek is ook de sterke aanwezigheid van een kosmisch natuurbesef en de sterke behoefte om dat bewustzijn onder woorden te brengen. Dat wat deze bundel in elk geval kenmerkt is de hoge en constante kwaliteit. Zonder anderen tekort te willen doen springen de gedichten van Thager Larsen, Otto Gelsted, Tom Kristensen, Inger Christensen en Soren Ulrik Thomsen (1956) er voor mij in positieve zin uit. Fenomenaal zijn bijvoorbeeld de gevoelige natuurgedichten van Larsen; ze duiden op een universalistische, bijna mythische inborst en Larsens formele beheersing ‒ die prachtig contrasteert met de levenslustigheid van zijn metaforiek ‒ komt in de vertalingen uitstekend tot zijn recht. Dat geldt overigens ook voor de gedichten van Otto Gelsted en Tom Kristensen. Het werk van beiden maakt een wat nerveuze, zoekende indruk, en juist die stemmingswisselvalligheid is in prachtig Nederlands omgezet. Toonbeelden daarvan zijn bij Gelsted onder meer het gedicht ‘De boom’ en bij Kristensen gedichten als ‘Narrenliedje’, ‘IJsbloemen’ en ‘In de regen’. Ook het werk van de nog relatief jonge dichter Saren Ulrik Thomsen, blijft in vertaling moeiteloos overeind. Zijn sterke bewustzijn van het dichterschap wordt in balans gehouden door subtiele, ironische zelfrelativering. En Thomsen bespeelt alle registers: van diep filosofisch, tot speels en lichtvoetig, en bij vlagen is hij aards en verheven in één en hetzelfde vers.
Wat de technische aspecten van deze uitgave betreft zijn er nauwelijks kritische kanttekeningen te maken, al had naar mijn mening wel aangegeven mogen worden dat het neo-klassieke gedicht ‘Op het station van Memphis’ van Johannes V. Jensen met een aantal strofen is bekort. Ook is de opmaak soms wat aan de zuinige kant, waardoor er wel heel veel tekst op een pagina kan komen te staan, terwijl er tegelijkertijd witpagina’s voor komen op plekken waar dat enigszins overbodig is. Echt jammer is de foutieve naam van één van de dichters (p. 208). Maar dat zijn slechts kleine lay-out smetjes op een bundel die juist opvalt door de grote zorg die er aan de vertalingen besteed is, hetgeen nog eens onderstreept wordt door de precisie waarmee de eigenaardige interpunctie van Per Hojholt in de vertaling gehandhaafd wordt.
Bloemlezingen als deze hebben mede tot doel om de lezer als het ware een onbekend terrein te laten ontdekken en een eerste indruk te geven van hetgeen zich tot dan toe aan zijn of haar waarneming heeft onttrokken. Ze trachten ‘het beste’ voor de lezer te selecteren met de achterliggende gedachte dat als de voorspijzen bevallen, men zich aan het hoofdgerecht zal zetten. Alleen dat laatste is in het geval van min of meer ‘exotische’ literaturen als die van de Scandinavische landen vaak het probleem. Na de appetizers wordt er meestal bitter weinig meer opgediend. Door uitgevers wordt er dan vaak verontschuldigend naar de omstandigheden op de ‘markt’ verwezen, maar zij zouden ‒ getuige de hoorn des overvloeds die in Een maan door het koren gepresenteerd wordt ‒ zich best eens wat vaker als ware literaire gastronomen mogen opstellen. Vandaar dat ik hier nogmaals een lans zou willen breken voor het eindelijk integraal vertalen van tenminste één bundel van bijvoorbeeld Inger Christensen en ‒ waarom eigenlijk niet ‒ van Seren Ulrik Thomsen.
Een maan door het koren opent voor de Nederlandstalige lezer een venster op een poëtisch terra incognita, dat zich zo dichtbij bevindt, dat het blijkbaar gemakkelijk ‒ en naar nu blijkt volstrekt ten onrechte ‒ over het hoofd wordt gezien.