Abstract: De Martinus Nijhoffprijs 2001 werd in oktober 2001 uitgereikt aan Judit Gera, vertaalster in het Hongaars van onder anderen Claus, Enquist, Faverey, Gijsen, Haasse, Herzberg, Huizinga, Kopland, De Kuijper, Meinkema, Minco, Mulisch, Van Schendel, Walschap, De Winter en Wolkers.
Beste vrienden, dames en heren,
Meermalen is me de vraag gesteld: waarom heb je Nederlands geleerd? Hoe ben je ertoe gekomen Nederlands te leren? Hoe meer de vraag gesteld wordt, hoe minder ik het juiste antwoord kan vinden. Ik zou het liefst willen zeggen: zomaar. Gewoon. Omdat ik er zin in had. Just for fun. Het antwoord op zo’n vraag weet je pas achteraf. Als je van de taal echt kunt genieten en als je van de cultuur wat meer afweet. Als je streven naar kennis van taal, land en volk achteraf bevestigd wordt door de schoonheid, veelzijdigheid en de rijke geschiedenis van dezelfde taal, hetzelfde land en volk.
In dit geval één taal, twee landen en twee volkeren. Om een lang verhaal kort te maken: het werd allemaal bevestigd. Zowel door de Nederlandse taal als door de twee landen, Nederland en België. Een voorbeeld: we bevinden ons nu in de Amstelkerk. De Amstelkerk, zoals alles, heeft een geschiedenis. En in de geschiedenissen van de steden, kerken, gebouwen en mensen van de Lage Landen komt er altijd een ontroerend moment. Ontroerend niet in de zin van groot romantische gevoelens. Integendeel: ontroerend vanwege het kleine, het eenvoudige; vanwege het menselijke streven om iets op te richten. In de geschiedenis van de Amstelkerk is het niet anders. Het werd als een tijdelijke ‘houten predikschuur’, een ‘noodkerk’ gebouwd met het oog op de latere bouw van een stenen kerk. Maar het is bij de houten kerk gebleven. Een houten noodkerk. Dat die van hout werd gebouwd, hangt samen met de noodsituatie. Alsof de mensen op het Amstelveld het geen dag langer zonder kerk konden stellen. Zo, dan maar een houten kerk: beter dan niets. En hij staat er nog steeds. Wat is er Nederlandser dan dit verhaal? Zoiets ontroert me. En dan zeg ik: hierom heb ik Nederlands geleerd.
Of neem dat verhaal van Thomas Rosenboom: we zijn in de negentiende eeuw, tijdens de heropbouw van de stad Amsterdam. Eén iemand echter wilde zijn oude huis geenszins ter beschikking stellen voor de toenmalige nieuwbouw van het Victoria Hotel. Het moderne, grote hotelgebouw werd dus om dat kleine huis heen gebouwd. En dat kleine huis houdt stand tot op de dag van vandaag. Voor zoiets heb ik Nederlands geleerd.
Ik heb Nederlands geleerd omdat ik van een schilderkunst hou waar het schenken van melk, een burgervrijage, het lezen van een brief, schaatsen, kaartspelen, koeien, heides met een lage hemel, lange rivieren, uitgestrekte, lege vlaktes, interieurs van doodeenvoudige maar keurige huizen, dienstmeisjes, de stilte van witte protestantse kerken, boerenvreugde in een herberg of een dronken mannenkop, eenzaamheid uitstralende, verlaten stoelen, oude schoenen van vermoeide mannen, aardappeletende boeren en de sterrenhemel boven een nachtcafé hoofdonderwerpen zijn.
Ik heb Nederlands geleerd voor de briefwisseling van Saartje Burgerhart, omwille van Potgieters, De Genestets, Marsmans, Slauerhoffs, Bloems Holland, voor de dichter die niet schreit, voor nagelaten bekentenissen, voor koele meren en voor de laatste hoopgevende klokken van de Westerkerk. Ik heb Nederlands geleerd om de stem van de Oost-Indiërs beter te kunnen horen. Ik heb Nederlands geleerd voor de veelkleurigheid van mensen en boeken en doeken.
Ik kon het niet weten: maar ik heb ook Nederlands geleerd voor de Vlaamse steden, voor het belfort, de torens, de vleeshallen, de stadhuizen en het Gravensteen; voor de Sint Bavo met het Lam Gods, voor de begijnen en de begijnhoven (leve de vertalershuizen), voor Hadewych en de vermaarde Vos, voor het Steen en voor de Bourgondische cultuur, keuken inbegrepen, voor de Art Nouveau in Brussel en voor de Belgische Spoorwegen, voor de taalstrijd en de Vlaamse Beweging, voor Het Verdriet van België en voor Bruegel, Bosch, Rubens en Gezelle, Van de Woestijne en de Latemse schilders, voor Van Ostaijen, Elsschot en de Antwerpse haven, voor Louis Paul Boon, Claus en voor Watou.... Ik kon het allemaal niet van tevoren weten. Het kwam allemaal goed uit.
‘Een dichter schreit niet’, beweerde Martinus Nijhoff. Een vertaler nog veel minder. Een vertaler zit klem tussen de woorden van de schrijver of de dichter. De vertaler heeft geen tijd om te schreien, want eerst moeten de woorden adequaat omgezet, de zinnen netjes in een andere taal omgekleed, en de gedachten zo goed mogelijk weergegeven worden. En dat neemt niet alleen tijd in beslag, maar ook veel aandacht, achtergrondkennis en discipline. Tucht. En ja, ook emoties, maar zonder tranen. Als er tranen bij komen gaat de vertaling mis. Je blijft een nuchtere ambtenaar. En toch: een vertaler is iemand die ergens net zo’n exhibitionist is als een schrijver. Het probleem met de vertaler is dat hij of zij naast dat exhibitionisme ook nog complexen heeft en ‒ tja, eigenlijk ook ‒ een introvert iemand is. Een onmogelijke combinatie: een exhibitionist en een inhibitionist. Maar juist hierom vertaalt zo iemand. Op het spoor van de schrijver voortbordurend schrijft de vertaler zijn eigen verhaal. Door het verhaal van anderen heen. Gelukkig komt het in de mensen die de vertaalde boeken lezen niet op om op grond van de vertaling aan het levensverhaal van de vertaler te denken. Wat de vertaler diep in zijn hart toch jammer vindt, maar tegelijk, zoals ik al zei, ook geruststellend. Een vertaler moet afwezig blijven, want als men het aan de hand van een vertaald boek over de vertaler heeft, is er zeker iets mis met die vertaling. Ik durf de door mij vertaalde boeken in druk ook nooit meer te herlezen. Er zitten zeker honderden kleine dingen in die ik anders had moeten doen of waarvan ik denk dat ze helemaal niet kloppen. Tegelijk smacht ik naar recensies, besprekingen over die bewuste vertaalde boeken. Alsof ik ze zelf geschreven had. Aanmatigend eigen ik me ze allemaal toe. Ze zijn toch ook van mij. Tenminste in mijn eigen taalgebied.
Dus liefst afwezig maar. Daarom voel ik me hier nu ook gegeneerd: het is niet de bedoeling dat ik hier zo in het middelpunt sta. Tegelijk voel ik me buitengewoon gelukkig en blij dat er een moment in mijn leven is gekomen waarop dat streven om tussen twee culturen de bemiddelaarsfunctie te spelen op zo’n schitterende manier wordt bekroond. Daarvoor spreek ik mijn dankwoord uit aan iedereen en aan elke instelling die mij vanaf het begin hebben gesteund in mijn vertaalwerk. Ten eerste het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds vroeger Stichting voor Vertalingen, toen met Joost de Wit, nu met Rudi Wester en haar collega’s. Ten tweede de Vlaamse Gemeenschap, met name de heer Robert Elsen. Ten derde het Vertalershuis te Amsterdam met Peter Bergsma, Barbara den Ouden en Leo Wernaert. Ten vierde de Vertalershuizen te Leuven met Karine van Balen. Dan nog de Nederlandse Taalunie met Marc le Clercq en Maya Rispens; de Internationale Vereniging Neerlandistiek met Marja Kristel; afdelingen van de Orde van de Prince met name Vilvoorde, de heer en mevrouw De Graef, en verder prof. dr Jos Wilmots en zijn vrouw, Lutje, de heer en mevrouw Ruysschaert, dr José Lambert en prof. dr Smeyers.
Ik ben dank verschuldigd aan mijn collega-Neerlandici in Nederland en België, van wie de meesten ooit ook als gastdocent aan de Eötvös Universiteit te Budapest optraden: Piet Verkruysse, Netty van Megen, Agnes Verbiest, Agnes Sneller, Jos Wilmots, Anton van der Lern, Piet de Klein, Marijke Spies, Herman Pleij, Ludo Beheydt, Eep Francken, Ton Anbeek, Frank Willaert, Gerard Termorshuizen. Ik heb van hen allemaal heel veel geleerd.
Dan noem ik nog mijn eerste vrienden van lang geleden: Erika Dedinszky, de in Nederland wonende dichter en vertaler van Hongaarse afkomst die mij aanmoedigde om te vertalen en van teksten en adviezen voorzag; wijlen prof. dr Jaap Oversteegen, die ik in Budapest als eerste gastdocent mocht ontvangen en die me telkens als ik in Nederland was op alle mogelijke manieren hielp, net zoals zijn weduwe Suus Oversteegen-Hoven; wijlen prof. dr Antal Sivirsky, die van mijn proefschrift een van de promotoren was; en Wim Swaan, een van de beste vertalers van Hongaarse poëzie in het Nederlands en misschien een van de weinige Nederlanders die Hongarije van binnenuit kent en onze taal vloeiend spreekt.
Verder wil ik bedanken: de Nederlandse Ambassade in Budapest; het Frederik van Beden-genootschap; mijn werkplek in Budapest: het Centrum voor Neerlandistiek aan de Eötvös Universiteit; de directeur van het Instituut voor Germaanse Talen, prof. dr Károly Manherz, die onze afdeling altijd zeer enthousiast en toegewijd steunde en nog steeds steunt; de secretaresse, mevrouw Margit Jusztin; en verder mijn collega’s en studenten, van wie ik steeds weer nieuwe inspiratie krijg; mijn Nederlandse en Vlaamse vrienden, Marja Bon, Arnold van Houtum, Francisca van Vloten, Suus-Oversteegen-Hoven, Antje Koelewijn, Jos Kleemans, Jan Komen, Netty van Megen, Agnes Sneller, Agnes Verbiest, Piet Verkruysse, Gizella Klein, Isabelle Demeulenaere, Eric en Andrée Ruysschaert, Eric en Andréa De Graef, Jos en Lutje Wilmots, Lieve De Boeck, Wem Cornelissen, Robert en Janine Elsen, Jozef en Annemarie Deleu; mijn Hongaarse uitgevers, Magvetô, Európa, Pesti Szalon, Noran, Széphalom, Gondolat, Osiris, Eötvös, Balassi; en mijn ex-studenten en tegenwoordige collega-Neerlandici, Krisztina Töró en Anikó Daróczi.
Verder dank ik mijn ouders, mijn man en mijn twee kinderen Eszter en Ivan, de juryleden van de Martinus Nijhoff Prijs, en, tot slot, mijn auteurs: Marga Minco, Jan Walkers, Arthur van Schendel, Johan Huizinga, Leon de Winter, Harry Mulisch, Hugo Claus, Etty Hillesum, Eric De Kuyper, Benno Barnard, Geert van Istendael, Jozef Deleu, Marnix Gijsen, Gerard Walschap, Hella Haasse, Jaap Scholten, Herman De Coninck, Rutger Kop land, Judith Herzberg, Leonard Nolens, Herman Gorter, Leopold, Willem Kloos, Frederik van Eeden, Francisca van Vloten, Menno ter Braak, Jacques Perk, Lieve Joris, Marion Bloem, Hans Tentije, Maya Rasker, Herman Pleij, Ivo Michiels, Gerrit Kouwenaar.
Ik dank u ‒ aanwezigen en afwezigen ‒ allemaal van harte!
Judit Gera sprak deze rede uit op 25 oktober jl. in de Amstelkerk voor een kring van collega’s en andere belangstellenden.