Voorwoord    2-6

Katja De Herdt
Kristoffel Demoen
Vincent Hunink

Abstract: Inleiding van de gastredacteuren bij dit themanummer, dat volledig is gewijd aan de vertaling van de Klassieken, met de nadruk op het vertaalproces. De bijdragen gaan terug op lezingen die werden gehouden tijdens een tweedaags colloquium in Gent in oktober 2000, waar gepoogd werd het vertaalwetenschappelijk onderzoek naar het vertaalproces te toetsen aan de praktijk.

 

Infandum, regina, iubes renovare dolorem (‘Gij vraagt mij, koningin, een onuitspreekbaar verdriet weer op te roepen’, vertaling Anton van Wilderode). Met deze woorden (in het Latijn en het Nederlands) van Aeneas aan Dido, uit Vergilius’ Aeneis (II, 3), opende Raymond van den Broeck op 30 oktober 2000 een tweedaags colloquium aan de Universiteit Gent. Titel van de bijeenkomst was ‘De klassieken vertaald. Het proces’, en de meeste teksten in dit themanummer gaan terug op lezingen die toen gehouden werden.

Dat Van den Broeck het colloquium opende, was niet toevallig. De keuze voor het vertaalproces als centraal thema was mede geïnspireerd door een passage uit zijn boek De vertaling als evidentie en paradox: ‘Over het vertaalproces als zodanig, hoe zich dat bij elke vertaaldaad telkens weer voordoet, welke factoren daar een rol in spelen, wat de aard is van de hersenactiviteiten die ermee gepaard gaan, weten we nog steeds zo goed als niets. Wat vertalers daar zelf over kwijt willen, zou al een eerste stap zijn. Maar de vertalers die zich daarover hebben uitgelaten, kun je op je ene hand tellen’ (Van den Broeck 1999: 128).

De bioloog en de olifant
De bedoeling van de bijeenkomst in Gent was het vertaalwetenschappelijk onderzoek naar het vertaalproces te toetsen aan de praktijk. Het onderzoek kan grosso modo opgesplitst worden in twee benaderingen: theoretische modellen en empirisch onderzoek. Van den Broeck gaf een overzicht van de modellen, waarbij hij vooral het beslissingsmodel van Levy naar voren schoof dat hij ook in het tweede hoofdstuk van het genoemde boek behandelt; Hella Breedveld presenteerde empirisch onderzoek via hardopdenkonderzoek bij technische vertalers (zie Breed veld 2000).

De praktijk werd beschreven door zeven gerenommeerde literaire vertalers uit de klassieke talen, gekozen op basis van complementariteit: Nederlanders en Vlamingen; classici en niet-classici; academici, literatoren en mensen uit onderwijs- of theaterpraktijk; vertalers van lyriek, drama, historisch proza en epos. Aan hen was gevraagd hun persoonlijke vertaalopties en normen, voorkeuren en, vooral, werkwijze te beschrijven aan de hand van concrete voorbeelden uit recent vertaalwerk. De teksten van Patrick Lateur, Herman Altena en Daan den Hengst in dit nummer beschrijven de drie eerstgenoemde genres. De andere aanwezige vertalers zijn vroeger reeds in Filter besproken of aan het woord geweest (Wiebe Hagendoorn, Hein van Dolen, Marietje d’Hane-Scheltema), of behandelden een onderwerp dat elders recent in druk is verschenen (Fik Meijer).’

Wat bleek? Voor sommige vertalers was de reactie op onze vraag als die van Aeneas op Dido’s verzoek: onuitspreekbaar was het creatieve proces dat we vroegen weer op te roepen. Toeval, inspiratie, onvermogen werden geregeld genoemd als beslissende maar ongrijpbare factoren bij het vertalen. Blijkbaar is het gemakkelijker te spreken over wat aan het vertalen zelf voorafgaat (de keuze van de te vertalen tekst, de initiële norm), en een beschrijving of demonstratie te geven van het eindproduct, dan het vertaalproces zelf te presenteren. Herhaaldelijk werd echter gewezen op het problematische karakter van de beschrijving achteraf. Zo stelde Ton Naaijkens tijdens het panelgesprek, bij de vraag of empirisch onderzoek bij literaire vertalers vruchtbaar zou kunnen zijn, dat ‘vertalers totaal anders werken dan ze zeggen te werken’. Of zoals Wiebe Hagendoorn het formuleerde: ‘spreken over je eigen vertaling is een versimpeling, een oratio pro domo; je camoufleert en verschoont’ ‒ wat hij meteen illustreerde door de inductieve ontstaansgeschiedenis van de versvorm in zijn Ovidius- en Theocritus-vertalingen te vergelijken met wat hij er post factum over schreef, bijvoorbeeld in het voorwoord bij zijn Ovidius-uitgave. Van dezelfde vertaler noteerden we de retorische vraag over de verhouding tussen vertaalwetenschap en vertaalpraktijk: ‘Heeft de olifant de bioloog nodig om door Afrika te sjokken?’

In een artikel uit 1989 onderscheidt Francis Jones drie fasen in het literaire (poëtische) vertaalproces: begrijpen, interpreteren en (re)creëren. De eerste richt zich uitsluitend op de brontekst, de derde op de doeltekst, en de tweede legt voortdurend het verband tussen de twee. Hoewel het moeilijk is die fasen strikt te onderscheiden, kunnen we stellen dat de vertalers die niet enkel het product maar ook het proces beschreven zich vooral op één van die drie fasen concentreerden: bij Meijer en Den Hengst ging het vooral om het begrip, bij Altena en d’Hane-Scheltema om de interpretatie, bij Lateur en Hagendoorn om de creatie. Van elk van de invalshoeken vindt de lezer in dit nummer een voorbeeld.

Voor het colloquium hebben we de term ‘vertaalproces’ in een brede betekenis opgevat: we lieten ook andere actoren van het vertaalbedrijf aan het woord, met name de uitgever / redacteur / adviseur (het productieproces) en de recensent (het openbare proces). Zij vertegenwoordigen de institutionele factoren die het vertaalproces beïnvloeden, en zij komen ook hier aan bod, in de kijkjes achter de schermen van Patrick De Rynck en Vincent Hunink en in de prikkelende ‘stelling’ van Mark Pieters. Deze laatste vertolkt de verfrissende kijk van de niet-classicus.

Vanuit hetzelfde standpunt van de outsider blikt Ton Naaijkens terug op enkele sleutelmomenten in de twintigste-eeuwse reflectie van classici over het vertalen van de oude talen: 1912 en 1958 fungeren daarbij als ijkpunten. Hij bespreekt onder meer de opvatting dat de antieke literaturen onvertaalbaar zouden zijn.

Het vertalen van de klassieken anno 2000
Gelukkig is die opvatting inmiddels achterhaald: in de late twintigste eeuw kregen we een veelbesproken hausse in het vertalen van de antieken, waarbij behalve de canonieke ‘klassieke’ auteurs ook veel chronologisch en sociologisch marginale literatuur in het Nederlands verscheen. Het fenomeen wordt in deze bundel, zoals op het colloquium zelf, hooguit terloops aangestipt, omdat er al voldoende inkt over gevloeid is.

Veel vertalingen betekent ook vele vertalers. De vraag kan dan ook gesteld worden in welke mate de vertaalopvattingen in deze bundel representatief zijn voor de vertaalactiviteit anno 2000. Hoewel op het colloquium enkele van de productiefste klassieke vertalers aan het woord waren, kunnen we geen numerieke representativiteit claimen.

Wellicht mogen we dat wel op het vlak van de initiële norm. De optie die Marietje d’Hane-Scheltema verwoordde als ‘zo getrouw mogelijk, in helder modern Nederlands’ is mainstream. De allermeeste vertalingen situeren zich tussen de ‘gymnasiale vertaalstijl’, die rond ijkpunt 1958 toonaangevend was, en de belles infidèles, die rond ijkpunt 1912 nog en vogue waren. Een tendens naar grotere acceptabiliteit heeft zich duidelijk doorgezet sinds Gerard Koolschijns vertaling van Plato’s Politeia (Koolschijn 1975; de vertaalverantwoording zouden we zelfs ijkpunt 1975 kunnen noemen). Maar in de jaren negentig vinden we nauwelijks of geen radicale herscheppingen, zoals die wel in het Engelse taalgebied gemaakt worden door literaire reuzen, in het spoor van Ezra Pounds Make it new (recente voorbeelden: Ted Hughes’ Tales from Ovid en zijn Euripides’ Alcestis en Christopher Logue’s briljante War Music, naar de Ilias). De Vlamingen Paul Claes en Johan Boonen gaan het verst in die richting. Ook Hugo Claus is een Vlaming, natuurlijk, maar zijn klassieke tragedies zijn alweer een tijdje geleden ontstaan.

Wat ons ten slotte zeker lijkt, is dat de vertalers en de vertalingen van de klassieken niet representatief zijn voor het literaire vertalen in het algemeen. Het vertalen van Latijnse en Griekse literatuur is nog vaak ‘een taak van onbaatzuchtige liefde’, om de woorden van Kloos te herhalen, geciteerd in het artikel van Ton Naaijkens. (Er bestaat trouwens ook geen opleiding tot professioneel vertaler Latijn en Grieks, en er zou natuurlijk ook geen markt voor zijn). Dit ‘amateurisme’ wordt hier het duidelijkst geformuleerd door Patrick Lateur. Zijn vertrekpunt voor een vertaling is nooit een opdracht, maar ‘gegrepen zijn’. Voor de academici-vertalers, zoals Daan den Hengst, is vertalen ook vaak een hobby. De meest in het oog springende uitzondering vormen de vooral Griekse tragedies, niet toevallig klassieke teksten die ook buiten de kring van ingewijden ‘gebruikt’ worden ‒ en dus in opdracht vertaald. Het is in ieder geval opvallend dat dramavertaler Herman Altena het vertalen hier als enige een ‘ambacht’ noemt.

Ook typerend voor de huidige klassieke vertalers lijkt ons te zijn dat ze relatief veel reflecteren over hun werkwijze, en daarvan verantwoording afleggen in in- of uitleidingen bij de vertalingen, of soms ook in afzonderlijke teksten. De beschrijving van het eigen vertaalproces door bijvoorbeeld Piet Schrijvers (Schrijvers 1999) is daarvan een markant voorbeeld. Die reflectie is wellicht mede in de hand gewerkt door de lange traditie waarin klassieke vertalers staan, en die ook het vertaalproces mede beïnvloedt (zie daarvoor de tekst van Lateur): ‘eerste vertalingen’ komen zelden voor. En vertalingen van gloednieuwe werken ook al niet. De actualiteitswaarde van onze bronauteurs noopt niet tot haastwerk.

De gastredacteuren van dit themanummer en de organisatoren van het Gentse colloquium willen tot slot nog hun dank uitspreken aan het FWO-Vlaanderen en het Bijzonder Onderzoeksfonds van de Universiteit Gent, en aan de redactie van Filter, die bereid was haar blad open te stellen voor deze selectieve acten.

 

Noot
1 Zie over Hagendoorn: Rijser, David, ‘Het elegisch distichon prijkt eindelijk trots aan de Rijn’, Filter  6:1 (1999), p. 28–31; over Van Dolen: d’Hane-Scheltema, Marietje, ‘Atheens politiek cabaret’, Filter  7:1 (2000), p. 4–9; over d’Hane-Schettema: De Rynck, Patrick, ‘Ovidius van gedaante verwisseld. Marietje d’Hane-Scheliema’s Metamorphosen’, Filter  1:1 (1994), p. 5–18. Voor Meijer, zie zijn boek Paulus’ zeereis naar Rome. Een reconstructie, Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2000.

Bibliografie
Breedveld, Hella. 2000. ‘Cognitieve vertaalprocessen in hun temporele dimensie’. Filter  7:3, p. 61-67.

Jones, Francis R. 1989. ‘On Aboriginal Sufferance: A Process Model of Poetic Translating’, Target  1:2, p. 183-199.

Koolschijn, Gerard. 1975, herdruk 1995. Plato, Constitutie, vertaald door G. Koolschijn, Amsterdam: Athenaeum ‒ Polak & Van Gennep. ‘Toelichting op de vertaling’, p. 275-283.

Schrijvers, Piet H. 1999. ‘Creatief vertalen van een Horatiaanse epode (nr. 7)’, Lampas  32:4, p. 299-311.

Van den Broeck, Raymond. 1999. De vertaling als evidentie en paradox. Antwerpen: Fantom.

Verdere literatuur over vertalingen en het vertalen van de klassieken vindt men in:
De Herdt, Katja en Kristoffel Demoen. 2000. De vertaling in de kijker. Bouwstenen voor vertaalbeschrijving in de klas = Didactica Classica Gandensia 40. Gent: Universiteit.

De Rynck, Patrick en Andries Welkenhuysen. 1992. De oudheid in het Nederlands. Repertorium en bibliografische gids. Baarn: Ambo.

Hengst, Daan den (red.) 1992. Van Homerus tot Van Lennep, Griekse en Latijnse literatuur in Nederlandse vertaling, Muiderberg: Coutinho.

Hunink, Vincent, Mark Pieters en Patrick De Rynck. 1997. Oude Keizers, Nieuwe Kleren. Griekse en Latijnse vertalersvondsten. Amsterdam: Athenaeum ‒ Polak & Van Gennep.

Lampas. Tijdschrift voor Nederlandse classici 32:4 (1999): themanummer vertalen.