Problemen bij het vertalen van Ammianus    14-21

Daan den Hengst

Abstract: Het werk van de vierde-eeuwse historicus Ammianus Marcellinus is nog nooit in een Nederlandse vertaling gepubliceerd. Den Hengst wijt dit ten eerste aan het hardnekkige vooroordeel tegen de Late Oudheid als een periode van verval en ten tweede aan de moeilijkheidsgraad van het werk. Hij gaat in op de complexe zinsbouw van Ammianus en de gevarieerdheid van zijn teksten, en geeft voorbeelden van de problemen die onder andere de metrische structuur en de, wat hij noemt, ‘geleerde digressies’ van Ammianus voor vertalers opwerpen.

 

Het werk van de vierde-eeuwse historicus Ammianus Marcellinus is nog nooit in een Nederlandse vertaling gepubliceerd. Dat is gezien de kwaliteit van zijn Res Gestae en het belang van de periode die hij behandelt verwonderlijk. De hoofdpersoon in zijn geschiedenis, keizer Julianus de Afvallige, is een figuur die nog steeds tot de verbeelding spreekt, omdat hij aanleiding geeft tot vruchteloze, maar fascinerende speculaties over de vraag wat er zou zijn gebeurd als hij de gelegenheid had gehad zijn anti-christelijke politiek gedurende langere tijd voort te zetten. We kunnen nu, met wijsheid achteraf, constateren dat zijn poging om de christenen uit het hoger onderwijs te weren een van de laatste serieuze bedreigingen is geweest van het christendom. Trouwens, het is niet alléén wijsheid achteraf. De discussie over Julianus is al tijdens zijn leven en nog lang na zijn dood met grote felheid gevoerd, vooral door christelijke auteurs, die hem soms letterlijk als de vleesgeworden duivel voorstellen. In deze discussie blaast Ammianus een belangrijke partij mee. Hij is heiden en bewonderaar van Julianus, maar beslist niet blind voor diens fouten, die hij voor een deel op het conto van zijn jeugd zet, voor een deel verklaart uit zijn filhellenisme, waardoor hij weinig gevoel heeft voor Romeinse deugden als waardigheid en gravitas. In het wetenschappelijke onderzoek krijgen de Res Gestae momenteel niet minder aandacht dan het werk van de traditionele coryfeeën van de Romeinse historiografie Sallustius, Livius en Tacitus.

Hoe is het te verklaren dat een zo gerespecteerd historicus met een zo fascinerende hoofdfiguur niet eerder vertaald is? De eerste reden is ongetwijfeld het hardnekkige vooroordeel tegen de Late Oudheid als een periode van verval. Gelukkig is dit aan het veranderen en is er in de laatste vijfentwintig jaar veel studie gemaakt niet alleen van de ideologische discussies die de Late Oudheid zo boeiend maken, maar ook van de geheel eigen stijlidealen die die periode kent, zowel in de beeldende kunst als in de literatuur. Een tweede reden is ongetwijfeld de moeilijkheidsgraad van het werk. Ik zal niet zeggen dat Ammianus moeilijker is dan Tacitus (ook zeker niet dat hij beter is!), maar terwijl er voor Tacitus een keur van commentaren en vertalingen is om op terug te vallen, dateert de laatste volledige commentaar op Ammianus van 1829. Niet geheel toevallig werk ik met een aantal collega’s al jaren aan een reeks filologisch-historische commentaren op Ammianus, zodat ik in zekere zin mijn eigen toegewijde assistent ben.

Complexiteit
Waarin is die moeilijkheid van Ammianus gelegen? In de allereerste plaats, zou ik zeggen, in zijn zinsbouw. Die is de meest complexe die er in het Latijnse proza te vinden is. De hoeveelheid bijzinnen en participiumconstructies die Ammianus binnen één periode onderbrengt is ongeëvenaard. Bij het lezen van zo’n overladen zin, vraagt men zich af of en hoe een Romeinse lezer zo’n volzin kon overzien en verwerken. Het is mijn indruk dat hij dat niet kon en ook niet hoefde te kunnen. Ter verduidelijking een paragraaf uit een toespraak van Julianus tot zijn troepen (RG 20.5.5):

id sane nee praetermitti est aequum nec taceri quad quom prope Argentoratum inluxisset ille beatissimus dies vehens quodam modo Galliis perpetuam libertatem, inter confertissima tela me discurrente vos vigore ususque diuturnitate fundati velut incitatos torrentes hostes abruptius inundantes superastis ferro prostratos vel fluminis profundo submersos, paucis relictis nostrorum quorum exsequias honestavimus celebri potius laude quam luctu.

De periode begint met een hoofdzin, gevolgd door een bijzin, ingeleid door quad, die wordt onderbroken door een temporele bijzin met quom. Voordat we bij de persoonsvorm komen die afhangt van quad (superastis),heeft Ammianus de zin drijvende gehouden met vijf participia: vehens, me discurrente, fundati, incitatos, inundantes, om ná het predikaat nog een coda te geven met daarin drie participia (prostratos, submersos, paucis relictis) en een relatieve zin ter afsluiting: quos honestavimus. Dit klinkt om dol van te worden, maar is lang niet zo erg als het lijkt. De informatie wordt namelijk vrijwel lineair aangeboden en ingedeeld in kola, dat wil zeggen kleine eenheden van gemiddeld vijf woorden, die de lezer niet dwingen ver te anticiperen of terug te grijpen, maar parallel lopen met de volgorde van de gebeurtenissen. Die overzichtelijke kola functioneren als successieve informatie-eenheden tot het punt waarop de auteur meent een op zichzelf staande reeks gebeurtenissen of een gedachtegang afdoende verwoord te hebben.

Dit is meer dan alleen een subjectieve indruk van mij, het wordt ook bevestigd door de metrische structuur van de zin. Het is namelijk zo dat Ammianus een uitgesproken ritmisch proza schrijft, waarin de kola steeds eindigen in de patronen x--x- (áppels en péren, cursus planus), x--x- (áppels en aárdbeien, cursus tardus) of x----x- (áppels en mandaríjnen, cursus velox). Voor de vertaler is dat tegelijkertijd een steun en een wanhoop. Een steun in zoverre als de metrische structuur helpt bij de analyse van de volzin. Een wanhoop, omdat het aanhouden van dit ritme of deze cursus, zoals de officiële term luidt, het vertalen veel moeilijker zou maken en ‒ wat erger is ‒ zou leiden tot een monotone dreun. Ik heb het na enkele vergeefse pogingen opgegeven de cursus aan te houden. Hetzelfde geldt overigens ook voor alle mij bekende vertalingen in het Frans, Engels, Italiaans en Duits. Ik zeg dit met een enigszins bezwaard gemoed, omdat hiermee een karakteristiek ornament van Ammianus’ proza in de vertaling geheel is opgeofferd. Het enige wat ik hier en daar gedaan heb is een lichtelijk ongewone woordvolgorde aanbrengen aan het eind van de zin, waar Ammianus de woorden vaak zo rangschikt dat hij het gewenste patroon krijgt.

De vertaling
Omdat het de bedoeling is hier vooral aandacht te geven aan het praktische geworstel van de vertaler, probeer ik de gedachtegang te reproduceren die ik gevolgd ben bij het vertalen van deze volzin.

Ik lees de zin eerst een paar keer over met het oog op de metrische structuur. Daar is geen kunst aan, omdat die in de Teubner-editie, waaruit ik werk, door extra spaties gemarkeerd is. Op die manier krijg ik een overzicht van de stapelblokken waaruit de volzin is opgebouwd. Dat helpt me bij het nemen van de beslissing waar ik het mes moet zetten. Want dat ik de zin moet couperen, zo niet fileren, is voor mij volstrekt evident. Na deze formele analyse volgt de inhoudelijke. Wat wil Julianus op zijn soldaten overbrengen? Allereerst de herinnering aan hun gezamenlijke overwinning in de slag bij Straatsburg, uitgesplitst in de rol die hijzelf en zijn soldaten daarin hebben gespeeld, en vervolgens het gevaar van de vijandelijke overmacht van de Alamannen. En tenslotte de glorieuze afloop van de veldslag, de slachting onder de barbaren en de herinnering aan de weinige gevallenen aan de Romeinse kant. Langs deze lijnen heb ik Ammianus’ zin vervolgens verdeeld in vier stukken, zoals in onderstaande vertaling is te zien: 

Wat ik niet mag overslaan, wat niet onvermeld mag blijven is die gelukzalige dag die voor ons bij Straatsburg is opgegaan en die de Gallische provincies, ik durf wel zeggen de eeuwige vrijheid heeft gebracht. Toen hebt u, terwijl ik overal opdook waar de strijd het hevigst was, onwankelbaar door uw kracht en langdurige ervaring, de vijanden verslagen, die ons als opgestuwde stromen dreigden te overspoelen. Met het zwaard zijn zij geveld of verdronken in de diepte van de rivier, terwijl van de onzen slechts weinigen in de strijd zijn gebleven. Wij hebben hun de laatste eer bewezen meer door hun nagedachtenis te verheerlijken dan door om hen te treuren.

De overladenheid van het proza heb ik niet weggewerkt. Het pleonasme nee praetermitti nee taceri is dus gehandhaafd. Accenten heb ik gelegd, waar ze mijns inziens in de Latijnse tekst liggen, namelijk op de ‘gelukzalige dag’ en op de ‘eeuwige vrijheid’. In het gedeelte over de heldhaftigheid van hemzelf en de soldaten tegenover de barbaarse overmacht treffen we een tamelijk onschuldig specimen aan van Ammianus vaak barokke metaforiek in de vergelijking van de aanstormende barbaren met een vloedgolf. Door een gelukkig toeval en geheel onbewust heb ik daar de cursus velox abrúptius inundántes gereproduceerd met ‘dreígden te overspoélen’. De volzin eindigt dan met een rustige coda in de troostende herinnering aan de gesneuvelden. Wat het stijlregister betreft, is het evident dat Ammianus niet naar eenvoud en naturalisme streeft. Het idee dat een veldheer zijn manschappen in deze bewoordingen zou toespreken is tamelijk absurd. Ik heb geprobeerd een indruk te geven van de enigszins plechtige en hoogdravende toon door licht poëtische of archaïsche termen te gebruiken als ‘het opgaan van de dag’, ‘onwankelbaar’, ‘slechts’ en de anafoor waarmee de zin in mijn vertaling begint.

Geleerde digressies
In gevarieerdheid kunnen de Res Gestae alleen worden vergeleken met Herodotus’ Historiën. Zij bevatten bijgevolg een aantal verschillende teksttypen. De narratieve gedeelten over militaire en diplomatieke gebeurtenissen domineren qua omvang verre. Er staan redevoeringen in, niet zo veel overigens en steeds van de keizer tot zijn troepen, waarvan we hierboven een specimen hebben gezien. Heel opmerkelijk zijn de digressies, soms over de zeden en gewoonten van vreemde volkeren of van de inwoners van het Eeuwige Rome, die hij met net zoveel distantie beschrijft als de Hunnen of de Saracenen. Er zijn ook digressies van natuurwetenschappelijke aard, niet zelden met de haren erbij gesleept, waarin de historicus de lezer op de hoogte stelt van de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot verschijnselen als kometen, zons- en maansverduisteringen, de regenboog, de constructie van artilleriewerktuigen en ga zo maar door. Deze quasi-geleerde passages behoren tot de allerlastigste om te begrijpen en dus ook om te vertalen.

Men kan zich Ammianus voorstellen als een gepensioneerde generaal, die op de hogere krijgsschool heeft gezeten, veel heeft gereisd, in het bezit is van de Winkler Prins en een trouw lezer is van Cultureel Supplement en Wetenschapsbijlage van de NRC. Hij mag daar graag uit citeren als hij aan jeugdige bewonderaars vertelt over wonderlijke verschijnselen als zwarte gaten, quasars, het menselijk genoom en de constructie van de antiraketraket. De verhalen van de oude generaal zijn om twee redenen moeilijk te volgen en na te vertellen. In de eerste plaats meent hij te weten hoe deze zaken verklaard worden. Hij heeft er immers in de encyclopedie en de kwaliteitskrant over gelezen. Maar onder het uitleggen merkt hij dat hij het fijne er niet van begrijpt. Hij geeft dat natuurlijk niet toe, maar verhult de lacunes in zijn kennis in rookwolken van vaagheden en metaforen en schermt met de namen van autoriteiten. En dat, punt twee, terwijl zijn stijl toch al van dien aard is dat hij gewone dingen nooit en te nimmer met de gewone termen aanduidt. Stelt u zich dus voor dat Louis Couperus of Herman Teirlinck een verklaring zouden moeten geven van de werking van de benzinemotor, dan zouden we het soort proza krijgen waar Ammianus ons in zijn natuurwetenschappelijke excursen op vergast.

In de Penguin-vertaling van Hamilton, die overigens helemaal niet slecht is, zijn de uitweidingen weggelaten, ‘because they would bore the modern reader’. Dat is mijns inziens onacceptabel. Ammianus was ongetwijfeld buitengewoon trots op deze in zijn oog geleerde en fraaie hoogstandjes, die hij zijn lezers aanbiedt als een extra voor de afwisseling en voor hun geestelijke verrijking. We laten in een Ilias-vertaling toch ook de scheepscatalogus niet weg of de metra uit Boëthius’ Consolatio?

Twee proeven
Van beide typen digressie, de volkenkundige en de natuurwetenschappelijke geef ik een korte proeve. In zijn satirische excurs over de stad Rome, die gedicteerd lijkt te zijn door teleurstelling over het gedrag van de Romeinen, dat zo pover afsteekt bij de grootse traditie van hun stad, beschrijft hij het grillige gedrag van de grote heren van wie een onbemiddelde vreemdeling toch afhankelijk is. Als je voor de eerste keer je opwachting komt maken, word je als een oude vriend ontvangen, maar:

Hacque affabilitate confisus cum eadem postridie feceris, ut incognitus haerebis et repentinus hortatore illo hesterno... numerando, qui sis vel unde venias diutius ambigente. Agnitus vero tandem et ascitus in amicitiam, si te salutandi assiduitati dederis triennio indiscretus et per totidem dierum defueris tempus, reverteris ad paria perferenda, nec, ubi esses, interrogatus et, ni inde miser discesseris, aetatem omnem frustra in stipite conteres summittendo. (RG 14.6.13)

Als je dan, gesterkt door zoveel hartelijkheid, de volgende dag hetzelfde doet, zullen ze je laten wachten, als was je een onbekende, ongenode gast, waarbij de man die je gisteren nog aanmoedigde hem te bezoeken er tijdenlang niet op kan komen wie je bent en waar je vandaan komt. Herkent hij je dan eindelijk en word je in zijn vriendenkring opgenomen, dan kun je drie jaar lang vol toewijding ’s morgens voor de ochtendbegroeting komen zonder één keer over te slaan. Maar blijf je net zoveel dagen weg, dan kun je bij terugkeer van voren af aan beginnen, zonder dat je gevraagd wordt waar je geweest bent. En als je je dan niet van narigheid van hem losmaakt, kun je de rest van je leven ermee verdoen die ijspegel te ontdooien.

Deze passage bevat twee plaatsen waar de tekst onvolledig of omstreden is. De eerste is een lacune, die niet al te omvangrijk kan zijn geweest en waarvan de inhoud met grote zekerheid kan worden aangevuld. De tweede, aan het eind van het citaat (in stipite... conterendo) bevat een uitdrukking waarvoor geen parallel bestaat, maar die moet slaan op de domheid of de hooghartigheid van de rijke man wiens protectie gezocht wordt. Ik heb gezien de context voor de tweede mogelijkheid gekozen en een uitdrukking gebruikt waar Ammianus vreemd van zou hebben opgekeken, maar die lezers uit noordelijker streken hopelijk wel zal aanspreken.

Het specimen van de natuurwetenschappelijke digressie, dat handelt over de regenboog, toont Ammianus op zijn weerbarstigst en stelt de vertaler voor grote interpretatie-problemen. Inhoudelijk is dit Aristoteles in zevende persing en bij elke persing is de doorzichtigheid verder achteruit gegaan. Hier volgt de passage:

adcedebant arcus caelestis conspectus adsidui, quae species unde ita figurari est solita expositio brevis ostendet: halitus terrae calidiores et umoris spiramina conglobata in nubes exindeque disiecta in adspergines parvas ac radiorum fusione splendida facta supinantur volubiliter contra ipsum igneum orbem irimque conformant ideo spatioso curvamine sinuosam quod in nostro panditur mundo quem sphaerae dimidiae parti rationes physicae superponunt. (RG 20.11.26)

Daar kwam bij dat voortdurend de regenboog zich vertoonde. Hoe het komt dat dit verschijnsel zich in deze vorm pleegt voor te doen, zal een korte uiteenzetting leren. Warme uitwasemingen van de aarde en vochtige dampen verdichten zich tot wolken. Wanneer deze vervolgens in kleine druppeltjes uiteenvallen en door de stralen die de zon erop werpt oplichten, vlijen zij zich in kringen neer recht tegenover de vuren bol en vormen de regenboog. Deze welft zich daarom in een machtige kromming omdat hij zich uitspant aan onze hemel, die de natuurwetenschap boven de halve bol plaatst.

Wat de woorden supinantur volubiliter precies betekenen is onzeker. Mijn vertaling ‘vlijen zij zich in kringen neer’ is in elk geval even onduidelijk als het origineel. Het zou mij niet verbazen als de lezer van deze passage nu nog niet precies weet hoe de regenboog ontstaat. Voor inhoudelijke informatie verwijs ik hem graag door naar het klassieke meesterwerk ‘De natuurkunde van ’t vrije veld’ van prof. M. Minnaert. Alleen, de kennis die hij daar opdoet mag beslist niet interfereren met de rommelige, impressionistische en hoogdravende uiteenzetting van Ammianus.

Gevechtsscène
Ammianus heeft als officier deelgenomen aan de Perzische expeditie van Julianus. Desondanks ontbreken in de gevechtsscène die hieronder volgt de precieze details die je in een ooggetuigenverslag zou verwachten, terwijl de clichés de lezer om de oren vliegen. De dichte zwerm pijlen, de dreiging van de olifanten, de angst voor hen van paarden en manschappen worden bij iedere veldslag vermeld. We hebben hier dan ook niet zozeer de beschrijving van een enkel gevecht, maar eerder een generaliserende impressie. Het stijlniveau wordt verhoogd door omschrijvingen als altitudo pulveris (‘dichte stofwolken’) en sagittarum crebritas (‘zwermen pijlen’) en door asyndetische opsommingen, kunstgrepen waar een vertaler niet al te lang over hoeft te peinzen.

Reducto ad tentoria principe incredibile dictu est, quo quantoque ardore miles ad vindictam ira et dolore ferventior involabat, hastis ad scuta concrepans etiam mori, si tulisset fors, obstinatus. Et quamvis offundebatur oculis altitudo pulveris et aestus calescens officeret alacritati membrorum, tamen velut exauctoratus amisso ductore sine parsimonia ruebat in ferrum. Contra animosius Persae sagittarum volantium crebritate conspectum sui rapiebant oppositis, quos elephanti tardius praecedentes magnitudine corporum cristarumque horrore pavorem iumentis incutiebant et viris. Concursus itaque armatorum et cadentium gemitus, equorum flatus, tinnitus ferri procul audiebatur, quamdiu satietate vulnerum partibus fessis nox diremit certamina iam tenebrosa. (RG 25.3.10-12)

Het is niet te geloven met hoeveel vuur de soldaten, toen de keizer naar zijn tent was teruggebracht, op de vijanden losstormden om hem te wreken, ziedend van woede en verbittering. Zij sloegen met hun speren tegen hun schilden, vastbesloten te sterven als het lot het zo wilde. Al werd hun blik verduisterd door de dichte stofwolken, al verlamde de brandende middaghitte hun ledematen, toch stormden zij blindelings op de zwaarden van hun tegenstanders af, alsof zij door het verlies van hun aanvoerder ontslagen waren van de eed van gehoorzaamheid.

Met verdubbelde moed maakten de Perzen tegenover hen zich door de zwermen pijlen die zij afschoten onzichtbaar voor hun tegenstanders. De langzaam voortstappende olifanten met hun reusachtige lichamen en hun angstaanjagende helmbossen zaaiden paniek onder de paarden en de manschappen.

Zo klonk daar het geluid van wapens botsend op wapens en het gekerm van degenen die vielen. Van ver was het snuiven van de paarden te horen en het gekletter van ijzer op ijzer, totdat de duisternis van de nacht de partijen, uitgeput en verzadigd van het bloedvergieten, scheidde.

Een bijzonder probleem vermeld ik tot slot: de ambtelijke en militaire titulatuur bij Ammianus. De vertaler van een klassieke auteur als Suetonius kan gerust van consuls, praetoren en centurio’s spreken. Een korte toelichting in de noten is daarbij voldoende. Maar de titulatuur van de Late Oudheid is stukken ingewikkelder. Wat te maken van de praefectus praetorio Orientis, de magister utriusque militiae, de magister officiorum of de comes sacrarum largitionum? Noten zullen hier sowieso nodig zijn, maar de vertaler kan daar niet mee volstaan. Ik hoop mij hieruit te redden door gebruik te maken van de titulatuur die we kennen uit de negentiende-eeuwse Russische romanliteratuur en die afkomstig is uit het leger en het landsbestuur van Pruisen. Op basis daarvan heb ik een lijst met titels voor veertien militaire en civiele rangen samengesteld, waaruit ik mijn chefs de cabinet, brigade generaals, werkelijke staatsraden en college-griffiers zal recruteren.

Hopelijk zullen de lezers van de Nederlandse tekst evenveel plezier beleven aan dit rijke en zeer persoonlijk geschreven verslag van een kritieke periode in de Romeinse geschiedenis als de vertaler zelf, zonder dat er van zijn geworstel al te veel sporen zichtbaar zullen zijn.