Abstract: Als marketinginstrument mogen recensies zich dan niet bewezen hebben, volgens De Rynck zijn ze dikwijls de belangrijkste vorm van feedback voor vertaler en uitgever. De Rynck schrijft behalve over zijn werkwijze ook over wat hem als recensent is opgevallen in het vertalingenbergje Klassieken van de afgelopen tien tot vijftien jaar.
‘Jij komt zo’n beetje overal in de media.’ Deze mededeling over mezelf kwam mij ooit ter ore. Ze oogt tegelijk vaag en feitelijk, als betrof het een empirische vaststelling. Maar ze stamt van een academicus, meer zelfs: van een filosoof. Mijn wantrouwen was gewekt. Als je weet hoe menig academicus denkt over het reilen en zeilen in die ‘media’, dan is de kans groot dat het geciteerde zinnetje eerder een blijk is van een flinke dosis scepsis. ‘In de media komen’, dat heeft in deze kringen iets exhibitionistisch, iets verdachts. Je marktwaarde op de academische waardeschaal wordt er niet groter van, integendeel, en je wordt er ook niet serieuzer door genomen.
Iets gelijkaardigs geldt ‒ gold? ‒ voor de verhouding tussen academische classici en vertalingen. Het nádenken over vertalen is weliswaar begonnen bij mensen als Cicero, Plinius en natuurlijk Hiëronymus, en bovendien was vertalen lange tijd het fundament van de didactiek voor de studie van Latijn en Grieks ‒ en het is dat in de praktijk vaak nog-, maar er systematisch mee bezig zijn, laat staan er een studie van maken, een academische discipline nee, daar kon je maar beter je tijd niet mee verdoen. Dat was iets voor de vakdidacticus, en dan nog...Ik vind dat een bizarre paradox, maar hij is natuurlijk niet typerend voor classici. Vertaalstudie is tenslotte een recente bezigheid, een beetje zoals toneelwetenschap en vrouwenstudies. Het is nog altijd een jonge en bovendien omstreden discipline over een stokoude bezigheid. Een mens zou in dit verband hopen dat vertalende academici in hun wereld ooit ook eens tastbare waardering zullen krijgen voor hun vertaalwerk en hun andere vulgarisatiearbeid. Op de promotieladder telt dat nog altijd niet mee, voorzover ik van die interne keuken op de hoogte ben. Ik begrijp dat niet. Gelukkig laat een aantal doctores en professoren zich daar weinig aan gelegen liggen en gaan ze hun vertalende gang.
Eén van de manieren waarop ik ‘in de media kom’, is als recensent van klassieke vertalingen. Ik zal me hier verder daartoe beperken, en me concentreren op wat er gebeurt nadat een vertaling de uitgeversmagazijnen heeft verlaten en aan de lezer is prijsgegeven. Vaak gebeurt dat in onze marktniche in een van die prachtige volumes waar vertaalde klassieken blijkbaar recht op hebben (ook al gaat het om stationsachtige romannetjes of om Hollywood-achtige biografieën). Ik ga daarbij uit van mijn Vlaamse ervaring met het recenseren van vertalingen in twee van de drie boekenbijlagen die we hier rijk zijn, en van mijn gemengd Vlaams-Nederlandse waarnemingen terzake. Ik bied u een impressionistische schets, een experimentele aftasting door een betrokken partij, en wel van enkele thema’s die alles te maken hebben met de eerste levensmaanden van een vertaling.
Een Mont Blanc van boeken
De Antwerpse Boekenbeurs is voor mij elk jaar weer een uitgelezen moment om een grondeloos medelijden te krijgen met de samenstellers van de Boekenbijlagen, de boek-houders der Lagelandse letteren. Want zij krijgen via de postbode een flink deel van die Beurs-boekenmassa op hun bureau, bedelend om een aalmoes aandacht in de vorm van een bespreking, een signalement, een aankondiging. Ik heb het nog nooit anders meegemaakt dan dat die samenstellers enigszins moedeloos hun kasten volproppen. Dat gebeurt vooral in de periode dat de bladeren van de bomen verkleuren. In september en oktober verschijnt een flink deel van de jaarproductie aan boeken. Boekenbeurs, sinterklaas, kerst, oud en nieuw, de bekende aanleidingen. De wet van vraag en aanbod. Als de natuur sterft, komen boeken tot leven.
Het resultaat laat zich raden: de aandacht gaat in de eerste plaats en veiligheidshalve naar de zekere, gevestigde waarden ‒ het toptien-syndroom, dat door de overproductie wordt versterkt. Er komen nietszeggende groepsbesprekingen, haastrecensies en dito interviews, om de concurrentie toch maar een week voor te zijn. Er dreigt voor velen vergetelheid. Hier komt de recensent op de proppen. Een recensent van zo’n Boekenbijlage is iemand die vaak op freelancebasis werkt voor zijn krant of tijdschrift, en die geacht wordt thuis te zijn in een of meer domeinen. Eigenlijk wordt van zo’n recensent verwacht dat hij de troepenbewegingen in zijn domein volgt. Als hij dat goed doet, dan werkt hij als een filter voor de arme samenstellers, die intussen al roerloos bedolven liggen onder een Mont Blanc van kleurrijke omslagen en hun inhoud. De recensent-specialist signaleert dat er een belangwekkend boek is verschenen en dat het een bespreking waard is. Soms krijgt hij het boek zelfs uit eigen beweging van de samenstellers. Mijn ervaring is dat de samenstellers nagenoeg altijd oren hebben naar zijn advies en dat de bespreking die de specialist vervolgens maakt meestal ook verschijnt, zij het dat er enige tijd overheen kan gaan. Als het goed is, kun je dus spreken van een vertrouwensrelatie.
Als het goed gaat. Want er zijn problemen die de specialist-recensent bij de uitoefening van zijn werkzaamheden hinderen. Het voornaamste structurele probleem is, zeker in Vlaanderen, de slechte betaling. Recenseren is hier welbeschouwd liefdewerk als je het ernstig wil doen. Dat is niet altijd even motiverend. En zo kan het gebeuren dat er door het afhaken van pakweg twee recensenten een hele tijd niets verschijnt over een bepaald domein in twee van de drie Vlaamse Boekenbijlagen. Tot er een nieuwe idealist opduikt die het een tijdje volhoudt. En het komt natuurlijk ook voor dat er haastrecensies verschijnen van de specialistenhand.
Laat ik even in mijn keuken kijken. Bij het recenseren lees ik meestal minstens één recente studie over het vertaalde werk: dat is minstens een flinke dag werk. Ik lees een aantal bladzijden uit het te bespreken werk en vergelijk enkele fragmenten met het Grieks of het Latijn: halve dag werk. Ik schrijf mijn stuk: halve tot drievierde dag werk. En dan mag je die halve dag echt niet beginnen met gezellig de krant te lezen. Zedigheidshalve schrijf ik hier niet neer wat dat allemaal opbrengt, belastbaar.
Gevaren
Hoe staat het nu in Vlaanderen en Nederland met het recenseren van al die vertalingen van Griekse en Latijnse auteurs die nu al zo’n vijftien jaar verschijnen? Ik pretendeer niet dat ik het hele overzicht heb, maar er zijn mij in al die tijd wel een aantal zaken opgevallen. Op de eerste plaats komt het mij voor dat er een hele tijd véél recensies zijn verschenen ‒ met uiteraard de Nederlandse Boekenweek 2000 als hoogtepunt ‒ en wel in wat ik zou noemen de ‘gevestigde’, gezaghebbende bijlagen. Je moet dat natuurlijk meteen nuanceren: de groten maken meer kans dan de mindere goden en een tweede vertaling van een werk dat al eens eerder is vertaald, dat is altijd vragen om moeilijkheden, opnieuw behalve als het om namen van het kaliber Homerus en Vergilius gaat. De stukken die verschijnen zijn dikwijls uitgebreid en, opvallend, het aspect ‘vertaling’ krijgt nagenoeg altijd minstens enige aandacht, in elk geval meer dan met veel ander literair vertaalwerk het geval is. Nu en dan zie je zelfs een vertaal vergelijkend stuk, een eer die in dit milieu zowat alleen nog voor de bijbel is weggelegd.
De recensenten zijn in de meeste gevallen classici en niet zelden vertalen ze zelf. Ik denk hierbij aan mensen als Paul Claes, Hein van Dolen, Piet Gerbrandy, Hans Warren en, jawel, Patrick De Rynck. Hier dreigt uiteraard een reëel gevaar: de rechter is ook een beetje partij, de belangen dreigen wel eens vermengd te raken. Stuk voor stuk hebben deze recensenten duidelijke vertaalopvattingen en oordelen of veroordelen ze vanuit die opvattingen. Maar die zijn niet altijd even duidelijk als je niet tot de incrowd behoort, als je hun ander werk niet op de voet volgt en als je niet verschillende recensies van dezelfde vertaling leest. De meeste lezers doen dat niet en gaan uit van de zuiverheid van recensenten. Een vergelijkbaar gevaar voor inteelt met ongewenste neveneffecten dreigt natuurlijk ook als de ene academicus een vertaling van een van zijn collega’s-vakgenoten bespreekt. Al te vaak weet je dat ze elkaar in hun kleine wereldje nog wel zullen ontmoeten in benoemings- of andere commissies, en kun je niet anders dan een vraagteken plaatsen bij hun veronderstelde onpartijdigheid. Zelfcensuur is dan een reëel gevaar. Nóg een voorbeeld: vertaler A zit in een of andere werkbeurscommissie en oordeelt negatief over vertaler B. De volgende maand lees je van vertaler B een vernietigend stuk over de nieuwste vertaling van vertaler A. Zo gaat dat er ook aan toe. Gelukkig zijn er door de talrijke en verspreide besprekingen allerlei correctiemechanismen die kwaadwillige recensenten in een eenzaam hoekje kunnen zetten, maar toch. Heel dikwijls zou ik wensen dat meer onpartijdige buitenstaanders van zich zouden laten horen als recensent. Denk aan grote voorgangers als Menno ter Braak en Martinus Nijhoff en nog verder in de tijd Conrad Busken Huet. Maar blijkbaar hebben Latijnse en Griekse teksten iets specialistisch over zich, iets onaanraakbaars. Misschien zijn we daar met zijn allen mede schuldig aan ‒ al is deze inteelt niet typisch voor onze kleine sector.
De impact van recensies
Maar ben ik nu eigenlijk niet de opgeblazen kikker uit de welbekende fabel aan het spelen? Ik bedoel: hebben die recensies eigenlijk enig belang, behalve voor een handjevol diehards?Vinden de chique en andere klassieke boeken op den duur niet vanzelf wel hun weg naar de geïnteresseerde lezer? Uiteraard zijn recensies wél belangrijk, al was het maar omdat ze dikwijls de belangrijkste vorm van feedback zijn voor de vertaler en voor de uitgever, en ze dus ook invloed kunnen hebben op hun toekomstig gedrag. Een goede recensie doet gewoon goed, een gefundeerd slechte bespreking stemt tot nadenken. (Als tenminste de recensies de vertaler bereiken. Niet zelden krijg ik van een vertaler het verzoek om hem of haar toch alstublieft mijn stuk te bezorgen. Blijkbaar beschikken sommige uitgevers niet over het personeel voor deze primaire vorm van beleefdheid.)
Of recensies belangrijk zijn als bekendmakings- en verkoopbevorderend kanaal, lijkt me voor elke vertaling verschillend. De macht van de canon is in ons domein nog altijd veel en veel groter dan die van het verzamelde recensentendom dat een vertaling de hemel in prijst of naar de hel verwenst. Ik ken klassieke vertalingen die unaniem en door letterlijk alle grote kranten onder de grootste lof zijn bedolven en waarvan het verkoopcijfer uit drie cijfers bestaat. Ook het omgekeerde is mij bekend: vertalingen die door een half leger recensenten gefusilleerd werden en toch grote verkoopsuccessen bleken te zijn. Een meer verborgen maar niet te onderschatten rol spelen recensies in het circuit van de prijzen en de werkbeurzen. Zo is voor het Vlaamse Fonds voor de Letteren een van de tien beoordelingscriteria om iemand al dan niet een werkbeurs als vertaler toe te kennen ‒ ik citeer ‒ ‘de kritische waardering in literaire kringen en gezaghebbende recensies’. En nóg een heel andere, voor mij verrassende functie van recensies is mij aangebracht in gesprekken met leraren Latijn en Grieks: behalve het feit dat een recensie voor deze doelgroep een aanleiding kan zijn om eindelijk eens die vertaling van een halve eeuw oud te vervangen door een nieuwe ‒ je zou versteld staan welke vertalingen leraren nog durven te gebruiken in de klas ‒, worden de recensies zelf óók nogal eens in de klas gebruikt. Een van de argumenten om dat te doen is dat de leerlingen dankzij dit soort teksten op krantenpapier het gevoel krijgen dat al die dode rommel blijkbaar nog de moeite waard is en de krant haalt. Dat scherpt de motivatie aan. Ik vind dat alvast voor mezelf als recensent een motiverende gedachte. Of het ook het denken over vertalen aanscherpt weet ik niet.
Van één illusie ben ik al een tijdje verlost: dat je als Vlaamse recensent het consumentengedrag mede zou kunnen sturen. Mag ik voor wie dat nog zou geloven een cijfermatig voorbeeld geven? Van nogal wat van al onze Latijnse en Griekse vertalingen worden er in Vlaanderen en Nederland samen duizend tot vijftienhonderd boeken verkocht. Ik ben in een zeer optimistische bui als ik zeg dat 20% daarvan in Vlaanderen wordt gesleten; 15% is realistischer. Honderdvijftig tot een goede tweehonderd exemplaren dus, maximaal. (Terzijde: ik heb het in dit hele verhaal alleen over het recenseren voor kranten. Tot enkele jaren geleden kon ik in Vlaanderen als recensent ook nog terecht op Radio 1, maar dat is nu door de verschrompeling van de aandacht voor cultuur ongeveer ondenkbaar geworden. Met wat geluk haal je nog de cultuurzender Klara en hoort dus nauwelijks nog iemand het.)
Rode lijnen
Wat is déze krantenrecensent zoal opgevallen in het vertalingenbergje van de jongste tien tot vijftien jaar? Ik graai enkele opmerkingen bij elkaar.
Dat is natuurlijk in de eerste plaats de veelheid en de variatie aan vertaalde teksten, maar daarover is al genoeg inkt gevloeid. Verheugend blijft het voor mijn part wel. Je hoort wel eens knorrende stemmen die vinden dat werk X of auteur Y toch maar niks is en dat hij beter niet vertaald was. ’s Anderendaags lees je over dezelfde tekst een even subjectief jubelend stuk. Conclusie: de discussie over de zin of onzin van een vertaald werk komt er pas als het vertaald is. Ik vind al dat lawaai best positief, als uitgevers tenminste de risico’s willen lopen en als die risico’s zich niet tegen henzelf keren. Maar daar hebben ze managers voor.
Twee. Grondig redactiewerk is enorm belangrijk. Het laat meer en meer te wensen over, zoals dat geldt voor zoveel dat dezer dagen in Nederland en Vlaanderen verschijnt. Dit is meteen een compliment voor de uitgeverijen die wél systematisch investeren in de begeleiding van de vertalingen die ze van plan zijn uit te geven, al weten ze dikwijls op voorhand dat al dat gezwoeg niet zal lonen én dat anderen het niet doen, wat negatieve gevolgen heeft voor het marktsegment als geheel. In dit verband steek ik graag ook de loftrompet voor het tijdschrift Hermeneus, dat binnengekomen vertalingen streng naleest en al een soort grondige voorredactie doet. Bij dat redigeren betrek ik ook de voorwoorden, de uitleidingen, de verantwoordingen, de noten enz. Het moet mij van het hart dat ze nog zo vaak een academische of schoolse lucht uitademen.
Drie. Ik heb even De Oudheid in het Nederlands geraadpleegd, om de leeftijd erop na te slaan van de klassieke vertalers van wie het jongste jaar werk is verschenen. Onze gemiddelde leeftijd bedraagt 56,1 jaar. Stilaan begin ik nieuw jong vertalersbloed te missen. Of moet je om klassieken te vertalen al in enige mate rijp van jaren zijn? Ik durf het nauwelijks te geloven. Of is het misschien nog erger en is het verloren gaan van de deugd der traagheid in onze hectische samenlevingen funest voor onze hobby? Zullen er nog vertalers opstaan die zoals berinnen (en voor de gelegenheid ook beren) aan hun welpen blijven likken tot die op eigen benen kunnen staan? Of moet ik de verklaring zoeken bij het gegeven dat zoveel classici van mijn generatie andere arbeidshorizon ten hebben opgezocht, dikwijls node, en vaak waren het niet de minst getalenteerden onder hen? Zo is de spoeling wel erg dun geworden.
Punt vier is een deontologisch probleem waar ik nog niet uit ben: wat moet je als recensent doen met een vertaling die je werkelijk verschrikkelijk slecht vindt? De vertaling en dus de vertaler aan de schandpaal nagelen, of het ding doodzwijgen en hopen dat potentiële lezers het wel voor zichzelf zullen uitmaken? Soms kun je er niet omheen en is een nieuwe vertaling zo massief aanwezig of maakt ze deel uit van een zo prestigieuze reeks dat je de plicht hebt tegengas te geven. Maar het is niet met vreugd dat ik ooit deze zinnen moest schrijven. Ik citeer ze om u duidelijk te maken dat het leven van de recensent hard kan zijn: ‘Ik hoop dat de vertaler met dit mankende product zijn poëtische vertalerscarrière heeft afgesloten, voor hem, voor de antieke auteurs én voor al wie een poging doet om de toch al grote afstand die hem van de antieke poëzie scheidt, af te leggen. Vertalingen als deze zijn wegwijzers die in de verkeerde richting wijzen.’ En bij de bewerkte heruitgave van een befaamde oudere vertaling moest het luiden: ‘Dit had nooit op deze manier mogen gebeuren. Ik raad de eventuele nabestaanden van vertaler X zelfs aan dit geval eens goed juridisch te bekijken.’
Vijf en ten slotte. Als ik aan niet-begeleide introspectie doe, dan zie ik dat de volgende vraag veel van mijn recensiewerk schraagt: waarom zouden mensen de klassieken überhaupt nog lezen? Wat is er vandaag de moeite waard aan? In die zin heb ik het gevoel dat wij de generaties van de grote omslag zijn: iets wat je tot voor enkele decennia nauwelijks hoefde te doen ‒ verantwoorden dat een antieke tekst de moeite waard is om gelezen te worden ‒ is nu wél prominent aan de orde. Je moet door je goedaardig enthousiasme mensen proberen te besmetten. Ik vind dat al met al een leuke bezigheid.
Na de recensie
Na enkele maanden wordt het vervolgens stil aan het front der recensenten. En de boeken, zij bloeien voort of ze verwelken, ze worden herdrukt of ze verkruimelen in de papiermolen. Ik wil eindigen met een relativerend citaat van de chef Marketing bij het Bertelsmann-concern. Hij heeft het over het geheim achter bestsellers, en dus zeker niet over wat ons hier bezighoudt. Toch is wat hij zegt toepasselijk: ‘We hebben dure onderzoeken laten uitvoeren naar het geheim achter bestsellers. Het resultaat was irriterend. Wié een boek uitgeeft, interesseert geen enkele lezer; er is nauwelijks iemand die op een boekenbijlage afgaat, om het al helemaal niet over reclame te hebben, en in de regel wordt er ook geen advies aan boekhandelaren gevraagd. Met onze hele marketingmix kunnen we het terrein alleen effenen, meer niet. Een bestseller ontstaat wanneer de eerste lezers van het boek enthousiast zijn en het voortvertellen. Dat is het hele geheim.’
Het voortvertellen: zo is het bij de steady-seller Homerus óók begonnen. Men zegge het voort.