Abstract: De feestrede door de Vlaamse jeugdboekenschrijver Bart Moeyaert, ter gelegenheid van het winnen van de Martinus Nijhoff Prijs 1998 door Anne-Marie de Both-Diez.
Ik kom uit een land waar ze de Franse taal op twee manieren spreken. Ten zuiden van Brussel heet het Frans ‘moedertaal’. In dat stuk van mijn land vinden ze Frans niet gemakkelijk, maar ook niet moeilijk, omdat de taal daar via de borst komt, of met de paplepel. Zonder morsen eten moet je leren, maar ten zuiden van Brussel heeft niemand daar echt problemen mee.
Ten noorden van Brussel heet de Franse taal ineens ‘de verplichte tweede’, en dat klinkt niet erg populair. In dat stuk van mijn land moet het Frans er vaak worden ingerámd, onder andere omdat je op je negende niet meteen begrijpt waarom je moet kunnen zeggen Je donne le fromage à maman, als je moeder doorgaans in het Nederlands vraagt of je de kaas wil doorgeven. Ten noorden van Brussel wordt het Frans vaak moeilijk gevonden.
Als kind uit Vlaanderen vraag je je terecht af waarom monsieur Dupont in het dialoogje uit je handboek per se aan madame Leclerc wil meedelen dat er drie bloemen in zijn tuin staan. ‘J’ai trois fleurs dans mon jardin, madame Leclerc.’ Het is niet iets om trots op te zijn. Meneer Dupont zou moeten beseffen dat hij zijn plantgoed dringend moet bijmesten, of dat hij een paar plantjes extra zou kunnen kopen zodat zijn tuin er minder schamel uitziet, óf misschien beschikt hij maar over een héél klein stads tuintje, een balkon tuintje eigenlijk, om niet te zeggen een bloembak, en durft hij dat niet te bekennen, omdat hij indruk wil maken op madame Leclerc. ‘Drie bloemen in mijn bloembak’ ‒ ‘trois fleurs dans ma jardinière’ mag dan mooier in verhouding zijn dan drie bloemen in een tuin van pakweg tien vierkante meter, maar het klinkt wel minder impressionant. Soit.
Ten noorden van Brussel wordt Frans moeilijk gevonden. Veel mensen koesteren er een grote bewondering voor personen die Frans geleerd hebben bovenop hun moedertaal, en het nu vlot kunnen lezen en schrijven.
Schrijven, vooral. Ten noorden van Brussel leren we het Frans voor gevorderden namelijk aan de hand van boeken. We lezen stukken uit Bonjour Tristesse en uit Simenon et le clochard. Bij sommigen is het beeld van de Franse taal daardoor een beetje vertroebeld. Niet alleen omwille van de treurnis en de ellende in die titels, maar ook ‒ en vooral ‒ omdat de fragmenten vaak motoren zijn die een wagentje met bagage moeten trekken.
‘Bonjour Tristesse est écrit par Françoise Sagan. Le bonjour. La tristesse. La Françoise.’
Op je zeventiende weet je al dat de Franse grammatica niet ophoudt bij le of la, maar doorgaat met het vervoegen van de basiswerkwoorden avoir en être, en gaandeweg alsmaar meer finesses inbouwt, die je als anderstalige nooit helemaal onder de knie zult krijgen. Alsof de Franse taal het leven ‒ want taal doet leven ‒ met opzet moeilijk maakt. Werkwoorden mogen mooi rijmen, je bent er niets mee geholpen. Laat faire en plaire en se taire maar op elkaar lijken. Als het erop aankomt en de subjonctif duikt op, wordt ‘je fais’ que je fasse, maar ‘je me fais’ wordt niet que je tasse, en ‘je plais’ niet que je plasse. Dat doet de Franse taal alleen om ervoor te zorgen dat je op je zeventiende een vakantietaak mee naar huis krijgt, vanwege een onvoldoende.
‘Il faut que tu lise cinq livres en français. Le cinq. Le livre. Le français.’
Die zomer heb ik er vijf gelezen en besproken, met om te beginnen een somber boek van François Mauriac, waarbij ik meteen merkte dat een heel Frans boek moeilijk, maar vooral véél is. Zoveel woorden, zoveel kronkels, zoveel finesse. In het Nederlands is alles altijd goed, bijvoorbeeld, maar in het Frans is het bon voor een man en bonne voor een vrouw, en voor allebei is alles altijd bien. In een zin kunnen zoveel woorden staan, dat je soms niet meer weet welke woorden betekenisvol bij elkaar horen.
Bij Mauriac heb ik dat snel gemerkt. Ik zei het al: ten noorden van Brussel hebben de mensen veel bewondering voor personen die vlot Frans lezen en schrijven. Stel je voor dat je het alle twee in twee talen kunt, lezen en schrijven in twéé talen, het Nederlands én het Frans, heen en weer, als je dat kunt, tja, dan verdien je eh... een prijs.
Die zomer heb ik vijf Franse boeken gelezen. In het Nederlands. Alleen al de zoektocht naar de Nederlandse versies van de Franse titels was spannend en leerrijk. Bestaan ze wel, en als ze bestaan, waar staan ze dan? Ontdekken dat Yourcenars Alexis au le Traité du Vain Combat kon veranderen in Yourcenars Alexis of de verhandeling over de vergeefse strijd, en de twee versies ook naast elkaar hebben liggen, om mijn werkstuk te kunnen maken, was iets waar ik buiten adem van raakte. Zeker als ik verder nadacht, dat er waarschijnlijk ook een Duitse Alexis bestond, of een Spaanse, en dat iemand datzelfde boek nu aan het lezen was in Hamburg of Madrid, of op reis naar de andere kant van de wereld. Het idee dat een taal niet binnen de grens van een land blijft, maar zelfstandig gaat reizen in de vorm van een boek, vond en vind ik erg opwindend.
Het is niet onwaarschijnlijk dat mijn passie voor de taal in de zomer van mijn zeventiende definitief is opgeflakkerd. Ik schrijf ‘passie voor de taal’ en ik kijk naar het woord ‘passie’, en merk dat de passie er nog altijd is, want als ik erover nadenk vind ik dat woord ineens erg kaal en heel erg modieus. Het zegt niets over het feit dat taal me altijd heeft geïntrigeerd, niet alleen in woorden, maar ook in klanken en bewegingen en ritmes. Het laat niet genoeg zien dat ik het prachtig vind dat een neus in het echte leven altijd een vlezig ding is met twee gaten erin, maar op talig vlak verandert in nez of nose of Nase. Het woord ‘passie’ laat ook niet voelen dat ik soms tevreden zucht bij het horen van een woord dat ik al een paar jaren kwijt was. Laatst moest ik breed grijnzen toen iemand weer eens het woord ‘onwelvoeglijk’ gebruikte, en een andere keer werd ik blij toen ik hoorde dat iemand ‘noodruftig’ was. Dat was lang geleden, dat er nog eens iemand noodruftig was geweest.
Als je vertaler wil worden, mag je niet gek zijn op één taal, denk ik. Zelfs niet alleen op twee. Je moet houden van woorden in het algemeen en van de macht van het woord in het bijzonder, want als je je beperkt tot de slaafse kennis van twee talen waartussen je een tekst lang heen en weer reist, van het woord in de ene taal naar het woord in de andere taal, maak je jezelf arm, en je vertaling zal er ook naar zijn. Suf en duf, met alle respect. Of muf. Je moet blij kunnen zijn met het feit dat woorden als ‘suf’ en ‘duf’ en ‘muf’ klinken zoals ze bedoeld zijn, en met elkaar rijmen, en elkaar ook nog eens in betekenis versterken.
U kunt zich niet voorstellen hoe ik al gekauwd heb op de titel van dit stuk: La voix, la voie. Niet dat hij zo bijzonder is, en waarschijnlijk hebben al honderden mensen met die twee woorden gespeeld, met de voix die een stem is en de voie die een weg is. Er is ook nog een vois die ik zie, dus met die drie ben ik een tijdje zoet. Dan kan ik in bad liggen en boven mijn kasteel van badschuim uitroepen: Voilà, moi, je crois que je vois que Benoit Dubois envoie la voix du rai par lá, et hélas, ce n’est pas la bonne voie!
Frans is misschien wel moeilijk, als je ten noorden van Brussel woont, waar het ‘de verplichte tweede’ is, maar je kunt niet ontkennen dat het een taal is die het makkelijk gezellig maakt. Als Jacques Brel het lied Bruxelles aanheft, dan begrijpt u wat ik bedoel, zelfs al hoort u alleen maar een r brauwen. Frans klinkt, Frans zingt.
In het boek Magazin-zinzin trekt Frédéric Clément alle registers van de Franse taal open. Hij speelt met klanken, met klinkers, alliteraties, met rijm en met ritme, en zingt in ongeveer één ademtocht over een bot van een kikvors en een paar gruizels van een toverstok op bladzijde 14:
La femme velue
qui me les a vendues
dans une boutique d’Honolulu
m’a assuré qu’une seule miette
de miette de la baguette
magique de la fée Carabosse,
pilée menue
avec le petit os de cuisse
de la grenouille grenue,
pouvait réduire un éléphant
à la taille d’un grain de sable...
Als gevraagd wordt of je een boek vol van deze taalspielerei in het Nederlands wil ‘vertalen’, moet het zomer zijn, en moet je buiten kunnen zitten. Als je niet oppast komt er anders iets als ‘De behaarde vrouw die ze me verkocht in een winkeltje op Honolulu heeft me verzekerd dat een gruizel van een gruizel van de toverstok van fee Carabos... ‘op papier, en dat lijkt wat er staat, maar het is het niet. Natuurlijk is vertalen meer dan ‘het omzetten in een andere taal’. Taal bestaat niet puur uit le voor het mannetje en la voor het vrouwtje en een voltooid verleden tijd met klankverandering. Als woorden in een zinsverband staan, hangt er een compleet gevoel omheen, zoals een mens een aura heeft. Je moet de toon van Clément proberen te vangen, de sfeer waarin hij alles zag, het gevoel dat hij had toen hij zijn mooie boek schreef, en dan wordt bladzijde 14 met veel moeite iets als:
De behaarde kapitein
die ze me verkocht op een plein
zei dat een grein
van zo’n gruizel toverstok
van een kol
samen met het gros van het gruis
van het gestampte bot van de kikvors
een grijze olifant
verkleint tot een korrel zand.
En ja hoor, hier ziet u,
bij wijze van spreken
een kudde zand,
hoe zij de tafel oversteekt vanuit het potje olifant.
Ik kan alleen maar hopen dat Frédéric Clément blij zou zijn met die vertaling, als hij Nederlands kon lezen. Nee, het is niet helemaal wat er staat. Het is zoveel mogelijk wat er staat, en óók nog eens wat er tussen de regels staat. Une femme velue kan in dat geval een behaarde kapitein worden, omdat Magazin Zinzin nu eenmaal niet Magazijn ZijnZijn kon worden, maar wel: De Wissewaswinkel. Een Nederlands boek met Franse wortels.
Het Nederlands is de taal die ze ten zuiden van Brussel knarsetandend ‘de verplichte tweede’ noemen, en in de rest van de wereld de ‘helemaal niet verplichte, maar wel grappige’. Ik wist het al eerder, maar ik zeg het pas nu: voor hen die het Nederlands niet met de moederborst hebben meegekregen is onze taal net zo lastig als het Frans voor een anderstalige. Nederlands is een harde en moeilijk kneedbare taal, kan ik me voorstellen, die zich wel laat zingen, maar toch altijd knieën en ellebogen heeft die in de weg zitten. We doen maar wat met de en met het. We hebben een gen een h. We bakken pannenkoeken in één pan. Soms lenen we woorden, en doen we alsof we de modernste turbotaal van de wereld spreken, en een andere keer zijn we dan weer onwelvoeglijk of noodruftig.
Nee, Nederlands is een lastige taal. Ik kom uit een land waar ze het op twee manieren spreken, met een buurland dat er ook nog eens bepaalde ideeën over heeft, dus ik heb er ervaring mee. Je zult maar een Nederlands boek moeten lezen, laat staan dat je het moet vertalen, in ‒ ik zeg maar wat ‒ het Frans.
Vertalen is sowieso ai ondankbaar, zeker als je het goed doet. Dan merkt geen mens dat je het hebt gedaan, want dan heb je het zo vertaald dat het leest alsof je het boek zelf hebt geschreven. Dan denken ze ineens dat Hella Haasse ‘un auteur Français’ is. Dat is een compliment, want het betekent dat je als vertaler een tijd lang twee mensen bent geweest, Hella Haasse en jezelf.
Van een groot bedrijf kreeg ik eens een vraag. Of ik woorden wilde schrijven die door de baas van het bedrijf aan het begin van een feestmaand konden worden uitgesproken. De woorden mochten kort of lang, bedachtzaam of poëtisch, bloedernstig of grappig zijn, en of ik dat even wilde doen? Ik zei nee, het speet me, even. Ik kende het bedrijf niet, en ik kende de baas van het bedrijf niet, en dan heb ik het moeilijk met woorden, want lege woorden zeggen niets, het is zonde van de luchtverplaatsing.
Ik hoefde het bedrijf en zijn baas niet te kennen, was het antwoord. Ik moest er alleen aan denken dat het bedrijf en zijn baas wilden groeien, en dat de baas van de Kunsten hield, en zijn motto een regel uit een gedicht van Leopold was: ‘O! Rijkdom van het onvoltooide!’
‘O,’ zei ik toen. ‘O. Kee.’
Ik heb veel ontdekt, toen ik die woorden voor die baas schreef. Hij was vooral blij dat zijn bedrijf kon uitbreiden, o, rijkdom van het onvoltooide, maar ik was blij met het filiaaltje in mijn hersenen. Die mooie gedachte uit dat rondborstige gedicht van Leopold klópt. In de stad waar ik woon staat een kathedraal waarvan de tweede toren nooit is afgemaakt. O, rijkdom van het onvoltooide. We fantaseren er een tweede toren bij. Peter van Poppel, een Utrechtse schilder van naam, liet me een werk zien waar ik ter plekke voor bezweek. Een man met een sigaret houdt symmetrisch zijn handen naar me op. O, rijkdom van het onvoltooide. Toen ik het werk maanden later terugzag, had de man met de sigaret ineens een das om, ‘want,’ zei Peter van Poppel, ‘hij miste iets,’ en het schilderij had inderdaad aan kracht gewonnen. Verleden week stond in NRC Handelsblad dat William Shakespeare, jawel dé William Shakespeare, de stukken die hij al geschreven had, stukken die al gespeeld waren, stukken waarvan al gezegd was dat ze goed waren, altijd weer bijwerkte. O, rijkdom van het onvoltooide. Marguerite Yourcenar heeft in 1934 drie fragmenten uit een roman die maar niet wilde lukken als verhalen gebundeld, en het eerste verhaal is weer decennia later l’Oeuvre au noir geworden. O, rijkdom van het onvoltooide.
Kunstenaars hebben het makkelijk. Ze mogen evolueren, ze mogen zichzelf herstellen, zichzelf bijplamuren, zichzelf herhalen, maar dan anders, ze krijgen altijd de regel van Leopold mee.
Alleen: wie l’Oeuvre au noir heeft vertaald, moest meteen goed zijn. Voltooid, en wel helemaal. Onze betreurde vriendin Jenny Tuin was ook meteen goed. Ze heeft voor haar werk de Martinus Nijhoffprijs gekregen. Vertalers, de kunstenaars van twee talen, en eigenlijk méér talen, omdat ze bijvoorbeeld ook de fijne taal van het gevoel moeten verstaan, hebben één kans. Onvoltooid is zeker niet goed genoeg, want dan valt het op. De vraag moet zijn: ‘Est’ce que vous avez lu Les jardins de Bomarzo de Hella Haasse?’ en het antwoord moet zijn: ‘Oui, j’adore Hella, comme j’adore Springer, Nooteboom, Schmidt, Kuijer, Abdolah!’
De naam Anne-Marie de Both-Diez mag, bij wijze van spreken, op geen enkel moment vallen. Ssst! Zij heeft in het Frans dezelfde stem als Hella Haasse in het Nederlands, en daarvoor heeft zij een pad gevolgd, een weg die zij alleen kent. La voix, la voie. Schrijvers krijgen alle lof toegezwaaid, maar vertalers krijgen alleen applaus tussen de regels. Als je dat applaus een stem zou geven, dan klonk het waarschijnlijk ongeveer zo:
(Applaus, zoals dat klinkt.)
Antwerpen-Amsterdam, 19 november 1998