Het Nederlandse antwoord op Cervantes    18-25

Een vervolg op El coloquio de los perros

Yolanda Rodriguez-Pérez

Abstract: De geschiedenis van een kleine roman uit 1658, geschreven als vervolg op een beroemde novelle van Cervantes. De roman is altijd als een vertaling beschouwd (t’samen gesteldt en vertaelt staat op het voorblad), maar wordt door Yolanda Rodriguez-Pérez met argumenten toegewezen aan G. De Bay. Dit alles tegen de achtergrond van zeventiende-eeuwse vertaalpraktijken en van de spanningen in die jaren met de Spaanse bezetter.

 

Door mijn aanhoudende ijver kwam ik acht dagen na mijn vertrek aan bij mijn meester de hertog van Alva, die me zeer blij ontving en me onmiddellijk van mijn halsband ontdeed. Hij las de brieven waarin hij de absolute macht kreeg om alle weerspannige edelen van het land de nek te breken. Het gevolg was dat hij ze allemaal liet onthoofden. Zeker, Berganza, het spreekwoord zegt niet ten onrechte: ‘zo meester, zo knecht’, want door mijn meesters wreedheid kreeg ik ook zin om wat ketters te laten lijden. Daarom doorsnuffelde ik alle bossen, dorpen en gehuchten, en waar ik iets merkte van onraad, hetzij tegen de hertog of tegen de Inquisitie, meldde ik dat onmiddellijk aan de hertog, die dan zijn vertrouwde hoveling samen met andere soldaten met me meestuurde, zodat velen door mijn listen om het leven kwamen (Rodríguez 1997: 41).

Bovenstaand fragment is afkomstig uit Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt of het pirinesche tooverhol, een kleine roman uit 1658 die geschreven is als vervolg op een beroemde novelle van Miguel de Cervantes, El coloquio de los perros (1613), ‘De samenspraak der honden’. Hoewel de naam van de Spaanse schrijver nergens wordt genoemd, staat op de eerste bladzijde een uitleggende ondertitel die vermeldt dat het hier gaat om een tweede samenspraak tussen de honden Cipión en Berganza, de twee hoofdfiguren uit de novelle van Cervantes. In het Nederlandse vervolg verschijnt één van de twee sprekende honden omgetoverd in de hond van de gehekelde hertog van Alva, de handeling vindt plaats aan het begin van de Opstand, tijdens Alva’s verblijf in de Nederlanden (1567-73). Dit bijzondere werk, waarin de avonturen van de hondse spion Cipión worden verteld, is altijd als een vertaling beschouwd. Het feit dat de woorden t’samen gesteldt en vertaelt op het voorblad stonden, overigens zonder enige verwijzing naar de oorspronkelijke auteur, dat er sprake was van een vervolg van een Spaans werk en dat de genoemde vertaler G. De Bay ook andere Spaanse werken had vertaald ‒ waaronder El coloquio zelf ‒ leken redenen te zijn om de status van deze tekst als vertaling niet in twijfel te trekken. Pas aan het einde van de jaren veertig zou de Nederlandse hispanist J.H. Terlingen dit werk als origineel Nederlands presenteren (Terlingen 1948: 201). Hij beschouwt de roman als voorbeeld van de invloed van Cervantes op de wereldliteratuur en als spiegel van de manier waarop men toentertijd over de Spanjaarden en de hertog dacht. Argumenten voor de Nederlandse oorsprong van deze tekst voert hij eigenlijk niet aan. Het lijkt voor hem een ‘matter of fact’ te zijn geweest. Maar niet iedereen was het met hem eens. In een reactie op Terlingen stelde zijn collega J.A. van Praag dat Het leven en bedrijf van duc d’Albas handt wel degelijk een vertaling uit het Spaans was, zij het dat het Spaanse origineel verloren was gegaan (Van Praag 1951: 15-16).

Vertaling of origineel?
Vertaling of origineel? Waarom zou een antwoord op deze vraag van belang zijn? Vanuit een louter kwantitatief literair perspectief betekent de vondst van een origineel werk een verrijking van het tamelijk kleine corpus van Nederlandse zeventiende-eeuwse prozateksten. Vanuit een meer kwalitatief cultuurhistorisch perspectief biedt een dergelijk werk de kans om de toenmalige mentaliteit in de Lage Landen te reconstrueren en te zien hoe het beeld van de Opstand en het conflict met de Spanjaarden in de literatuur van de zeventiende eeuw voortleefde.

Het beantwoorden van de vraag wordt bemoeilijkt door de onduidelijkheid over vertaalpraktijken in de zeventiende eeuw. In zijn studie over Nederlandse beschouwingen over vertalen tussen 1550-1670 stelt Theo Hermans vast dat er voor dit tijdsbestek geen ‘eensluidende opvatting over vertalen’ bestaat (Hermans 1996: 25), hetgeen het zeer moeilijk maakt om te beslissen hoe bepaalde werken bestempeld dienen te worden. Een ander probleem wordt gevormd door de toentertijd gehanteerde termen om een vertaling aan te duiden: ‘overstellen’, ‘overzetten’ ‘overbrengen’, ‘verduitsen’, ‘translateren’ en ‘vertalen’ (Hermans 1996: 10). Of deze termen semantische nuances inhielden is tot nu toe niet bekend. In het geval van Het leven en bedrijf van duc d’Albas handt is de zaak nog complexer, aangezien het op het voorblad vermelde begrip ‘samenstellen’ eveneens voor meerderlei uitleg vatbaar is (zie Rodriguez 1998: 28). Daardoor is het buitengewoon lastig een duidelijke grens te trekken tussen de begrippen ‘vertaling’ en ‘navolging’.

In mijn betoog zal ik me concentreren op het bovengenoemde meningsverschil tussen de twee hispanisten, dat ik als uitgangspunt heb gebruikt om dit naar mijn mening Nederlandse werk te bestuderen. Naast mijn doctoraalscriptie over Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt heb ik tevens onlangs een ‘hertaalde’ editie van dit werk bezorgd, waarbij de syntaxis, woordkeuze en spelling zijn gemoderniseerd (zie Rodriguez 1997). Welke criteria hanteerde de beroemde hispanist om zijn lezers te verzekeren dat er sprake was van een vertaling?

De inhoud
Van Praags argumenten kunnen globaal in drie categorieën worden onderverdeeld: argumenten die met de inhoud van de tekst te maken hebben, met de stijl en met de literaire context. Van Praag begint zijn inhoudelijke analyse met het bagatelliseren van de in de tekst aanwezige zwarte uitbeelding van de Spanjaarden. Volgens hem is het aan de kaak stellen van allerlei misstanden en het zwartmaken van de Spanjaarden in het boek eenvoudigweg een kenmerk van de Spaanse schelmenroman, het genre waartoe El coloquio de los perros van Cervantes in zekere zin behoort. Het lijkt dus logisch dat een vervolg op deze novelle ook die trekken vertoont. Ten tweede is de nauwkeurige kennis van de Spaanse topografie, gewoontes en gebruiken onverklaarbaar als men van een Nederlandse auteur uitgaat, aldus van Praag. Met deze twee uitspraken probeert de hispanist mijns inziens te snel zijn gelijk te bewijzen. Een nauwkeurige analyse van de uitbeelding van de twee ‘naties’ in het verhaal, met elkaar geconfronteerd vanwege de oorlog, en van de hertog van Alva in het bijzonder, laat zien dat er sprake is van een onbetwistbare partijdigheid: de kwade Spanjaarden en de goede Nederlanders. Een dergelijke uitbeelding heeft mijns inziens niets te maken met de satirische en kritische inslag van de Spaanse schelmenromans waarin de misstanden van de Spaanse maatschappij de revue passeren.

De imagologie, een terrein binnen de vergelijkende literatuurwetenschap dat de laatste jaren een hoge vlucht heeft genomen, blijkt zeer vruchtbaar bij de analyse van de oorsprong van de tekst. Deze discipline vormt een belangrijk onderzoeksterrein binnen de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis in de meeste Europese landen en bestudeert hoe bepaalde groepen door andere groepen zijn afgebeeld en hoe er een duidelijke wisselwerking bestaat tussen het eigen beeld en het beeld van de ander. Door te analyseren hoe een bepaalde cultuur een andere groep kenmerkt en van waardeoordelen voorziet, kan men veel ontdekken over de constructie van de identiteit van die cultuur. In het geval van Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt is goed te zien hoe zwart-wit de beeldvorming rond de Spanjaarden en de Nederlanders is. Bovendien zijn er allerlei elementen uit de anti-Spaanse Nederlandse propaganda door het verhaal gevlochten, onder andere thema’s die door Willem van Oranje in zijn Apologie werden benut en die in diverse zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse teksten te vinden zijn (Rodríguez 1997: 72-83).

Wat het tweede punt betreft, de specifieke kennis van de geografie en gewoonten van Spanje, kan worden opgemerkt dat dit een logisch gevolg zou kunnen zijn van het feit dat de zogenaamde ‘vertaler’ G. De Bay allerlei andere Spaanse werken van picareske aard heeft vertaald (Rodríguez 1998: 24-31). Dit veronderstelt een zekere kennis van de Spaanse taal en literatuur. Of hij ook in Spanje is geweest kan niet worden vastgesteld, aangezien we weinig over zijn levensloop weten. Volgens de hispanist Terlingen zou onze vertaler Guilliam De Bay zijn, een handelaar uit Harlingen. Dit zou zijn kennis van Spanje kunnen verklaren.

De stijl
Vervolgens richt Van Praag zich op een aantal stilistische kwesties. De zinsconstructies en het gebruik van Spaanse spreekwoorden die in het Nederlands niet bestaan gaan volgens hem in tegen de theorie van een oorspronkelijk werk. Ter illustratie noemt hij een aantal onnederlandse zinswendingen uit de eerste bladzijden. Het gaat om zinnen zoals ‘Doch de eene was een silver horlogie uit de zak gevallen’, ‘waar bleef je des morgens met je lijf?’, ‘ik had in het Leger de goude spreuk der Spanjaerden die seght: Het is edelder te steelen dan te bedelen, al op mijn duim gekregen’, ‘want het sal mij nooit vergeten’, ‘dat hij de dapperste leugenaar van gans Europa was’ (Van Praag 1951: 15-16). Deze zinnen klinken niet alleen vreemd in het Nederlands, maar ook in het Spaans, als je ze letterlijk in het Spaans probeert te vertalen. De structuur komt niet overeen met de Spaanse zeventiende-eeuwse syntaxis. Verder heb ik een aantal steekproeven uitgevoerd op zoek naar Spaans-aandoende bewoordingen, maar ik kon geen overtuigende voorbeelden vinden van zinnen waarin het Spaans doorschemerde.

Het gebruik van Spaanse spreekwoorden is ook geen onweerlegbaar bewijs van de Spaanse oorsprong van de tekst. De auteur kan de tekst met dergelijke zegswijzen hebben versierd om de tekst een zekere couleur locale te geven. Bovendien waren verzamelingen spreekwoorden in de zeventiende eeuw uitermate populair. In Brussel werden veel boeken over dit onderwerp uitgegeven, zoals de Diálogos familiares en los quales se contienen los discursos modos de hablar, proverbios y palabras españolas más comunes (1625) van Cesar Oudin. Tevens bestonden er Nederlandse werken die spreekwoorden in allerlei talen bevatten, zoals de beroemde Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt, bestaende uyt spreeckwoorden ende sin-spreucken, ontleent van de voorige ende jegenwoordige eeuwe van Jacob Cats uit 1632. Daar vindt men een onuitputtelijke bron spreekwoorden in verschillende talen, waaronder het Spaans.

De literaire context
Meer aandacht besteedt Van Praag aan de literaire context. Volgens hem zijn er duidelijke kenmerken in Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondtte vinden die doen denken aan het werk van de Spaanse satiricus Francisco de Quevedo, en meer in het bijzonder aan La historia de la vida del Buscón (1626) en de satirische Sueños (1627). De invloed van het eerste werk is volgens de hispanist terug te vinden in een paar onsmakelijke anekdotes in Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt, zoals de bereiding van pasteitjes van rattenvlees en het nuttigen van de billen van aan de galg gestorven misdadigers. Van Praag verwijst naar een passage waar volgens hem de invloed van El Buscón zeer sterk zou zijn. Tijdens zijn verblijf bij een van zijn meesters had de hond Cipión vaak de gelegenheid gehad om de kwade natuur van zijn baas te aanschouwen. De vriendin van deze baas was geen haar beter. Op een dag besluiten ze naar het platteland te gaan op zoek naar buit. Ze stoppen bij een boerderij waar ze om een beetje melk vragen. De onnozele boerin biedt hen wat melk zonder room, ‘onroomse’ melk, dus. Op dat moment spant de schelmse vriendin een valstrik:

Terwijl mijn vrouw dit proefde, vroeg zij haar of ze wel goed rooms-katholiek was.
‘O ja,’ zei de boerin, ‘en mijn hele leven geweest.’ ‘En ook alles en iedereen in uw huis?’ hernam mijn bazin. ‘Ja, juffrouw,’ zei de boerin, half bedeesd over een dergelijke scherpe vraag. ‘Dan hebt u,’ zei mijn juffer, ‘een groot kwaad gedaan door zulke ketterse en on“roomse” melk in uw huis toe te laten, en bovendien ook zo brutaal te liegen. Ach ik wilde dat ik hier nooit was gekomen. Ik zal dit om mijn geweten te ontlasten aan de pastoor moeten doorgeven’ (Rodríguez 1997: 12-13).

Uiteindelijk stelt de listige vriendin voor om het kalfje van de onroomse koe zelf naar de pastoor te brengen. Die zou het met wijwater zegenen en zou er weer een ‘Rooms’ kalf van maken. Het hoeft niet gezegd worden dat het kalf nooit bij de pastoor aankwam.

De passage in El Buscón waarnaar Van Praag verwijst heeft dezelfde strekking. Ook de sluwe Buscón bedriegt een bediende met een dergelijk religieus argument. Een vrouw is de kippen aan het voeren, terwijl ze ‘pío, pío’ zegt. Zo wordt in het Spaans het geluid dat kippen maken aangeduid, en zo worden ze ook geroepen. Maar ‘Pío’ is tevens de Spaanse naam voor Pius. De schelm verwijt de vrouw godslastering aangezien ze tegen de kippen ‘pío, pío’ geroepen heeft, terwijl ‘Pío’ de naam van vele pausen, dienaren van God en hoofden van de kerk was. Met het dreigement dat hij alles aan de Inquisitie zal melden, weet de Buscón twee malse kippen los te krijgen.

De strekking is inderdaad hetzelfde en het is mogelijk dat Quevedo’s werk als inspiratiebron heeft gefungeerd, maar dit impliceert niet dat daarom het hele werk een vertaling uit het Spaans is. Qua vindingrijkheid en geestigheid doet het Nederlandse tegenvoorbeeld niet onder voor de Spaanse anekdote. Sporen van Sueños zijn ook in Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt te vinden, aldus Van Praag. Inderdaad doet een deel van de avonturen van Cipión ‒ met name de belevenissen in het hol van de tovenaars ‒ enigszins denken aan Quevedo’s reis naar de onderwereld vanwege de angstaanjagende en sinistere sfeer van dit hol, maar De Bay’s relaas vertoont verder weinig overeenkomsten met Sueños.

Dat er toespelingen op Quevedo te vinden zijn, en trouwens ook op Cervantes, is niet bijzonder. De Bay had diverse werken van Cervantes vertaald, inclusief El coloquio de los perros, en hij kende ongetwijfeld ook Quevedo’s werken, en niet alleen in het Spaans, maar zelfs in Nederlandse vertaling, aangezien ze al in de jaren veertig van de zeventiende eeuw in de Nederlanden circuleerden. Daarom zijn toespelingen op deze werken geen afdoende bewijs om een Nederlandse auteur uit te sluiten.

Maar met de bovengenoemde argumenten is van Praags uiteenzetting nog niet beëindigd. Tot slot formuleert hij de volgende hypothese: waarom zou Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt niet aan de verbeelding van de Spaanse schrijver Luis de Belmonte hebben kunnen ontspruiten? Het is bekend dat deze auteur een vervolg op de samenspraak van Cervantes had geschreven, dat helaas verloren is gegaan. Zou De Bay het manuscript op een terugreis uit Spanje niet meegenomen kunnen hebben, om daarna in de Republiek alles te vertalen, vraagt Van Praag zich af.

Over de dramaturg Luis de Belmonte is niet veel bekend. We beschikken slechts over een voorwoord bij een van zijn gedichten met wat informatie over zijn leven en werken. In dit voorwoord valt ook te lezen dat Belmonte, geïnspireerd door Cervantes, twaalf novellen heeft geschreven, waaronder een vervolg op El coloquio de los perras. Vele hispanisten hebben gepoogd dit vervolg terug te vinden, maar zonder succes. Van wezenlijk belang is hoe de auteur van het voorwoord deze novellen van Belmonte beschrijft. Ze worden niet alleen als aangenaam bestempeld, maar men voorspelde bovendien dat ze in Spanje veel succes zouden hebben. Wie zou, vanuit een Spaans perspectief, een dermate anti-Spaans werk als Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt zo lovend ontvangen? Verder bevat het oeuvre van Belmonte geen enkele kritiek op Spanje of de Spaanse politiek; onderwerpen uit de Spaanse geschiedenis kwamen zelden in zijn werken voor. Het lijkt dan ook onwaarschijnlijk dat Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt uit Belmontes pen is gevloeid. Meer in het algemeen ben ik verder ook geen Spaanse literaire of historische voorbeelden tegengekomen van kritiek op het Spaanse optreden in de Nederlanden.

Besluit
Het is tijd om de balans op te maken. In dit artikel heb ik stilgestaan bij de argumenten die zijn aangevoerd om aan te tonen dat Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt een vertaling uit het Spaans is. Van Praag bracht voornamelijk een aantal vrij oppervlakkige argumenten naar voren. Zijn kritische blik heeft zich beperkt tot stilistische en literaire overeenkomsten met de Spaanse taal of literatuur en hij is er mijns inziens niet in geslaagd om tot een dieper niveau van de tekst door te dringen. Essentiële kwesties als de functie van deze tekst in de samenleving en de historische context ervan worden volledig over het hoofd gezien. Welk publiek stond de auteur van de tekst voor ogen en wat wilde hij met zijn tekst bereiken? De beeldvorming omtrent de twee groepen personages, Spanjaarden en Nederlanders, en omtrent de hertog van Alva in het bijzonder, is een aspect dat met deze vraag verbonden is en waaraan ook geen aandacht wordt geschonken. Dit diepere niveau biedt volgens mij eerder uitsluitsel dan het louter nasporen van ontleningen of Spaans-aandoende bewoordingen.

Concluderend wil ik stellen dat Het leven en bedrijf van duc d’Albas hondt een tekst is die aansluit bij de Nederlandse beeldvorming over de Tachtigjarige Oorlog en die waarschijnlijk bedoeld was voor een Nederlands publiek. Op een ontspannende wijze kon men lezen over een uiterst belangrijke en geliefde historische periode, waarin de Nederlandse identiteit gestalte begon te krijgen door de confrontatie met de Spaanse vijand. Het feit dat dit werk op het voorblad als een echte vertaling uit het Spaans werd gepresenteerd, heeft waarschijnlijk extra aantrekkingskracht op een Nederlands publiek gehad. Dat een Spanjaard zelf op een dergelijk felle manier zijn landgenoten en hun optreden in de Nederlanden zou hekelen, droeg er mogelijk toe bij dat dit werk met extra nieuwsgierigheid werd bekeken. Of deze manipulatie aan het brein van de uitgever of aan dat van de auteur/vertaler G. de Bay is ontsproten, blijft de vraag.

 

Bibliografie
Cats, Jacob. 1632. Spiegel van den ouden ende nieuwen tijdt, bestaende uyt spreeckwoorden ende sin-spreucken, ontleent van de voorige ende jegenwoordige eeuwe. ’s Gravenhage.

Hermans, Theo (ed). 1996. Door eenen engen hals: Nederlandse beschouwingen over vertalen (1550-1670). Den Haag: Stichting Bibliographia Neerlandica.

Oudin, Cesar. 1625. Diálogos familiares en los quales se contienen los discursos modos de hablar, proverbios y palabras españolas más comunes. Brussel.

Praag, J.A. van. 1951. ‘Quelques observations relatives a la suite du ‘Coloquio de los perros’ de Cervantes’, Neophilologus, 35, p. 15-16.

Rodriguez Pérez, Yolanda (ed.). 1997. De hond van de hertog van Alva. Griffioen reeks. Amsterdam: Em. Querido’s Uitgeverij.

Rodriguez Pérez, Yolanda. 1998. ‘G. De Bay, een vrije vertaler of een kopiërend auteur. Literaire invloed en creativiteit in de zeventiende-eeuwse Republiek’, Vooys: Tijdschrift voor Letteren, 16:2, p. 24-31.

Terlingen, J.H. 1948. ‘Las Novelas Ejemplares de Cervantes en la literatura neerlandesa del siglo XVII’, Revista de Filologîa Española XXXII, p. 1-17.

Terlingen, J.H. 1950. ‘Une suite du Coloquio de los perros de Cervantes’, Neophilologus, 34, p. 193 -206.