De wet van 1878    26-30

Hanny Heres Diddens

Abstract: Een betoog over de wet op de beëdigde vertaler uit 1878 waartegen in vertalerskringen sinds jaar en dag gemord wordt. De auteur brengt de ongenoegens in kaart.

 

Sinds jaar en dag wordt in vertalerskringen gemord tegen de wet op de beëdigde vertaler, officieel geheten De Wet van den 6den Mei 1878, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers. Waarop berust dat ongenoegen, wat zijn de bezwaren tegen deze 120 jaar oude wet? In de periode van meer dan een eeuw waarin deze wet van kracht is hebben zich zoals bekend op maatschappelijk gebied ingrijpende veranderingen voorgedaan. Het internationale verkeer is enorm toegenomen en de communicatie tussen volkeren die verschillende talen spreken vereist adequate vertaling, zowel mondeling als schriftelijk. Ook is de tijd voorbij dat in de meer landelijke entourage van weleer de schoolmeester de wijsheid in pacht had en dus werd ingeschakeld bij het oplossen van alle mogelijke problemen, onder andere op vertaalgebied. Het accent ligt thans meer op specialisatie en vakbekwaamheid.

Met deze overweging in gedachte heb ik een kleinschalig onderzoek gedaan naar de wenselijkheid van herziening van de wet van 1878.1 Het probleem dat zich hierbij voordeed was dat in de literatuur weinig over dit onderwerp te vinden is. Dat wil zeggen, er bestaat vrij wat literatuur waarin de Wet van 1878 wordt genoemd, maar niet in direct verband met de beëdigde vertaler. Ook de jurisprudentie die ik raadpleegde verschafte weinig informatie over de beëdigde vertaler. Wel is er ‒ vooral in de laatste jaren ‒ documentatie te vinden over tolken, met name over gerechtstolken en meer in het bijzonder over tolken in strafzaken. De reden hiervan is dat er een wijziging ophanden is van het Wetboek van Strafvordering.

Ik ben begonnen bij het ministerie van justitie en heb kamerstukken en handelingen uit de desbetreffende zittingsjaren van de Tweede Kamer aangevraagd. In deze stukken zijn aanwijzingen te vinden dat reeds bij het ontstaan van de wet bedenkingen tegen bepaalde voorstellen bestonden. Al bij het bespreken in de afdelingen van de Tweede Kamer van artikel 1 van de wet, waarin als eis voor toelating tot de beëdiging de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs wordt gesteld, kwam de vrees naar voren dat deze eis niet de juiste was. Men vroeg zich af of het bezit van de akte Middelbaar Onderwijs voldoende waarborg bood voor het met juistheid vertalen van met name gerechtelijke akten, andere authentieke akten en officiële documenten. Toch stapte men over dit bezwaar heen, ten eerste omdat ten tijde van het indienen van de Wet de akte Middelbaar Onderwijs het hoogst haalbare diploma op talengebied was, en ten tweede omdat deze akte van een zodanig niveau was dat het bezit ervan een zekere garantie voor adequaat vertalen bood.

Naast de twijfel die men koesterde over de juistheid van bovenstaande eis, vroeg men zich ook af of het, zoals de wet zegt, tot de taak van de rechtbank behoorde de kennis van de Nederlandse taal te toetsen. Afortiori of het op grond van artikel 2 de taak van de rechtbank was te beoordelen of andere aanvragers dan leraren er voldoende blijk van gaven de taal of talen waarin zij beëdigd wensten te worden te beheersen.

De vrees die men koesterde bleek gegrond, want de akte Middelbaar Onderwijs in de vreemde talen bood in later jaren niet meer zodanige garantie voor bekwaamheid als in 1878 het geval was. Verder nam de vraag naar vertalers in steeds sterkere mate toe en viel men noodgedwongen terug op artikel 2 van de Wet, dat de mogelijkheid biedt een vertaler ook op andere gronden dan onderwijsbevoegdheid tot de beëdiging toe te laten. Artikel 2 was in 1878 speciaal ingesteld om een gegadigde die een vreemde taal beheerste waarvoor geen akte te behalen viel, toch de mogelijkheid te bieden tot de beëdiging te worden toegelaten. De beoordeling werd en wordt aan de rechtbanken overgelaten, een taak waar ze niet geëquipeerd voor zijn en die zwaarder werd naarmate het aantal vreemde talen waarmee men door de voortschrijdende internationalisering te maken kreeg toenam. De beoordeling van de bekwaamheid van een vertaler, die de rechtbank vaak overlaat aan een deskundige die niet noodzakelijkerwijs op vertaalgebied deskundig is, is nauwelijks aan regels gebonden.

Met name de rechtsongelijkheid die uit deze gang van zaken voortvloeit is moeilijk aanvaardbaar. De eis dat men bevoegdheid bezit tot het geven van middelbaar onderwijs in de taal in kwestie mag als achterhaald worden beschouwd. Er bestaan thans tenslotte studierichtingen die gericht de mogelijkheid bieden tot tolk/vertaler te worden opgeleid.

De kanttekening die vertalers plaatsen bij artikel 8, namelijk of de beëdigde vertaler de door hem te waarmerken vertaling ook zélf diende te vervaardigen, is nog steeds niet bevredigend beantwoord. Sommigen menen dat de vertaler die zijn handtekening onder de vertaling plaatst ook de vervaardiger dient te zijn, anderen zijn van mening dat dit niet noodzakelijkerwijs het geval hoeft te zijn. Hierover bestaat dus onzekerheid en de wet zou duidelijkheid dienen te verschaffen.

Naast bovenstaande bezwaren blijkt de wet ook nogal wat andere lacunes te vertonen. In diverse voorstellen, door verscheidene instanties gedaan, is getracht hiervoor een oplossing te vinden. Met name een door het Nederlands Genootschap van Vertalers ingestelde commissie, de Commissie De Ridder, heeft in 1992 enkele voorstellen tot aanvulling van de wet gedaan.

In de eerste plaats betreft dat de categorie mondelinge vertalers, de tolken. Zij worden in de regel gerecruteerd uit het bestand beëdigde vertalers, maar dat zegt nog weinig over hun bekwaamheid in het mondeling vertalen. Een wet waarin de eisen voor hun toelating worden geregeld en die tevens de mogelijkheid tot permanente beëdiging biedt, is aan te bevelen. Een nieuwe categorie tolken, de tolken Nederlandse gebarentaal, zou daarin tevens een plaats gegeven moeten worden. Voor beide categorieën, vertalers en tolken, zouden bovendien regelingen getroffen moeten worden aangaande nationaliteit, leeftijd, geheimhoudingsplicht en (afgeleid) verschoningsrecht.

Ter ondersteuning van hetgeen uit mijn archief- en literatuuronderzoek was gebleken, werd door mij onder vertalers en tolken recentelijk een veldonderzoek gedaan om na te gaan of de in de loop der jaren vergaarde gegevens omtrent de bezwaren en tekortkomingen in de wet voor een ieder nog wel echt actueel waren. Het resultaat van dit veldonderzoek is dat het inderdaad minder gunstig wordt geacht dat middelbare onderwijsbevoegdheid als eis voor toelating tot de beëdiging geldt. Daarentegen wordt toelating op andere gronden wel geaccepteerd. De beoordeling van die gronden door de rechtbank vindt men minder voor de hand liggend.

Het antwoord op de kwestie van het zelf vervaardigen van de vertaling wijst uit dat een meerderheid van de ondervraagden geporteerd is voor het handhaven van het desbetreffende wetsartikel. Ook sprak een meerderheid zich uit voor de voorstellen omtrent de permanente beëdiging van tolken, het door de overheid inschakelen van een toelatingscommissie, kennis van juridische termen, de geheimhoudingsplicht en het (afgeleid) verschoningsrecht. Toch zullen deze onderwerpen nog een punt van discussie moeten vormen, gezien de tegenargumenten die worden opgeworpen. Dat geldt vooral voor de vragen waarop slechts een geringe meerderheid of een minderheid positief reageerde, namelijk die betreffende leeftijdsgrens en nationaliteit.

Een enquête onder de 19 arrondissementsrechtbanken, die op het onder de vertalers en tolken gehouden onderzoek volgde, leverde een enigszins ander resultaat op. In de eerste plaats was hier de belangstelling minder groot dan onder de vertalers en tolken, hetgeen verklaarbaar is. Het beëdigen, beoordelen en inschakelen van vertalers bij rechtszaken vormt slechts één aspect van de functie der arrondissementsrechtbanken. Over de eis van onderwijsbevoegdheid had men geen uitgesproken mening, wel achtte men het een zaak van de rechtbank de bekwaamheid van de vertaler te beoordelen. Ook ten aanzien van het zelf vervaardigen van de te waarmerken vertaling, het instellen van een toelatingscommissie door de overheid en de geheimhoudingsplicht reageerde men positief. Aangaande nationaliteit en leeftijdsgrens deelde een krappe meerderheid de mening van de geënquêteerde vertalers. Een (afgeleid) verschoningsrecht achten de rechtbanken niet acceptabel, voor hen geldt waarschijnlijk dat de waarheidsvinding prioriteit heeft.

Bij mijn onderzoek stuitte ik op bepalingen in aanverwante wetten, zoals de Wet gebruik Friese taal en de Rijksoctrooiwet, die bij een eventuele herziening van de wet wellicht mede voor wijziging in aanmerking zouden kunnen komen. De bepalingen die omtrent de beëdiging in de Wet gebruik Friese taal zijn opgenomen zijn deels overgenomen uit de Wet van 1878. Het ligt dan ook voor de hand dat dezelfde bezwaren die tegen de Wet van 1878 bestaan en de lacunes die in deze wet zijn geconstateerd, ook ten aanzien van de wet op de Friese taal gelden. Uit de Rijksoctrooiwet blijkt bijvoorbeeld dat slechts een octrooigemachtigde het recht heeft een vertaling van een octrooi te waarmerken; dit wordt een uitholling van de bevoegdheid van de beëdigde vertaler geacht.

De onderwerpen geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht verdienen mijns inziens eveneens meer aandacht van de wetgever. Over de interpretatie van de in diverse wetsartikelen voorkomende bepalingen hieromtrent bestaat onzekerheid. Het Nederlands Genootschap van Vertalers heeft getracht in deze leemte te voorzien door bepalingen omtrent geheimhouding en verschoning op te nemen in zijn erecodes. Die gelden echter slechts voor de eigen leden en niet voor alle vertalers. Bij een eventuele wetsherziening dienen voorts ook de minderheidstalen en de Nederlandse gebarentaal in aanmerking te komen.

Uit het bovenstaande moge blijken dat een vervolgonderzoek zeker aanbevelenswaard is. Dat zou kunnen gebeuren door het houden van een fijnmaziger enquête onder grotere aantallen vertalers en tolken en een groter aantal gerechtelijke en andere instanties die met vertalers en tolken van doen hebben. Daarbij zou de medewerking van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het ministerie van justitie onontbeerlijk zijn.

Verder zou de voorzichtige conclusie getrokken kunnen worden dat er in de vertalerswereld nogal wat kritiek is op de huidige wet en dat herziening zeker gewenst wordt. Dit klemt te meer omdat het maatschappelijk belang van een goede regeling voor beëdigde vertalers en tolken zeer groot is. Voor een goede rechtsgang is het noodzakelijk dat men ervan verzekerd is dat een bekwame vertaler of tolk wordt ingeschakeld. Ook het bedrijfsleven moet kunnen vertrouwen op een exacte vertaling van statuten, contracten, expertises en dergelijke.

Volgens een bericht in de Staatscourant van 20 februari 1995 No 36 wordt deze conclusie ondersteund door een aanbeveling van de Nationale Ombudsman die er bij de minister van justitie op aandringt maatregelen te treffen, zodat de deskundigheid, betrouwbaarheid en onpartijdigheid van tolken zo goed mogelijk zijn gewaarborgd. Ten slotte valt ‒ in het kader van de harmonisering van de wetgeving binnen de Europese Unie ‒ bovendien een vergelijkend onderzoek te overwegen naar de wetgeving inzake vertalers en tolken in elk van de lidstaten van de Europese Unie.

 

Noot
1 J.G. Heres Diddens-Wischmeyer, ‘De Wet van den 6den Mei 1878, houdende bepalingen omtrent de beëdigde vertalers’, doctoraalscriptie Algemene Letteren Studie, Opleiding tot vertaler, Rijksuniversiteit Groningen, 1998.