Cees Koster snijdt in zijn artikel ‘Vertaalsubsidies voor bestsellers’ (Filter 5:2) een onderwerp aan dat in de discussies over het subsidiebeleid van het Fonds voor de Letteren (FvdL) meermalen aan de orde is geweest. Dat deze discussies niet hebben geresulteerd in een concreet beleid ten aanzien van goedverkopend werk (oorspronkelijk of vertaald) heeft, zoals Koster juist samenvat, onder andere te maken met de verwachtingen ten aanzien van de opbrengst van een subsidiebeleid dat rekening houdt met verkoopcijfers afgezet tegen de (administratieve) bewerkelijkheid van zo’n regeling. Ook het arbitraire karakter van een dergelijke regeling (boven welke royaltyopbrengst zou het FvdL niet meer moeten subsidiëren?) en het feit dat voor schrijvers en vertalers een goed ver kopend werk in de regel meer een toevalstreffer is, en waar dan ook de revenuen van geplukt moeten kunnen worden, heeft in het huidige beleid van het FvdL een rol gespeeld.
Overigens, omdat het FvdL werkt met een inkomensgrens en goede verkoop leidt tot een hoger belastbaar inkomen, zullen schrijvers of vertalers met een hoge royalty-opbrengst in een later jaar geen of maar een deel van een toegekende werkbeurs kunnen ontvangen.
Koster heeft desondanks een principieel punt. Indien de markt voor voldoende opbrengst zorgt, heeft de overheid geen taak meer. Op dit moment wordt besproken of het FvdL in de beleidsperiode 2001-2004 – en dan gaat het specifiek om de subsidieregeling aanvullende honoraria boekpublicaties – in één of andere vorm rekening gaat houden met de verkoopcijfers van een boek. In de meest simpele vorm kan dit er op neerkomen dat boven een bepaald aantal verkochte boeken of boven een bepaalde royaltyopbrengst geen subsidie van het FvdL meer kan worden ontvangen. Uitgevers hebben hun administratieve medewerking daarbij al aangeboden.
Amsterdam, 4 augustus 1998
Pieter Jan van der Veen
beleidsmedewerker Fvdl