Abstract: De receptie van Zuid-Afrikaanse literatuur in vertaling is jarenlang beïnvloed door de belangstelling in Nederland en België voor de politieke ontwikkelingen in Zuid-Afrika. Maar ‘jonge lezers hebben een beetje genoeg (...) van het politiek-moralistische gedreun van sommige Zuid-Afrikaanse boeken die de afgelopen vijf tot tien jaar vertaald zijn in het Nederlands’.
Empirisch onderzoek naar de receptie van literatuur is buitengewoon problematisch1. Het is bijvoorbeeld vrijwel onmogelijk om betrouwbare informatie te verzamelen over de innerlijke ervaringen en reacties van de verscheidenheid aan onbekende individuen die een bepaald werk ‘gewoonweg’, in ongekunstelde omstandigheden, hebben gelezen. Een experiment met proefpersonen, bijvoorbeeld met de studenten van een werkgroep, kan de normale omstandigheden van literaire consumptie slechts bij benadering nabootsen. Het enige controleerbare bewijsmateriaal zijn gewoonlijk de representaties van receptie in gepubliceerde uitingen. Gepubliceerde receptie komt neer op een kunstmatige en vaak behoorlijk aangedikte weergave van wat een recensent werkelijk, of innerlijk, heeft ‘ontvangen’ bij het lezen van een werk. Bij dergelijke uitingen is er vaak niet zozeer sprake van een nauwkeurig verslag van persoonlijke indrukken als van meningen, geprojecteerde normen, adaptatie aan de vereisten van een gegeven blad, zelfs van een stilistische manipulatie van de waarschijnlijke lezer van de recensie. De receptie-esthetica houdt zich om deze redenen meestal niet zozeer bezig met feitelijke receptie, maar meer met de zogenaamde verwachtingshorizon van een herkenbare categorie van lezers, en met een herkenbare context, met specifieke omstandigheden dus waarin een bepaald soort receptie mogelijk is.
Bij een onderzoek naar de receptie van vertaalde literatuur kunnen de problemen zich verder opstapelen. Soms heeft het vertaalde boek bijvoorbeeld een gewijzigde inhoud of samenstelling in verhouding tot het oorspronkelijke boek. De recensent van zo’n vertaling leest niet alleen een vertaling maar ook een aanpassing of toepassing van het origineel. Wat – welke geconcipieerde tekst of eenheid van tekens – hij in dit geval recipieert, kan moeilijk te bepalen zijn.
Ik geef een voorbeeld. In 1995 verscheen er bij uitgeverij Prometheus in Amsterdam een Nederlandstalige versie van de verhalenbundel Dulle Griet van de Zuid-Afrikaanse schrijfster Riana Scheepers. Deze vertaling was in werkelijkheid een vertaalde bloemlezing uit twee Afrikaanstalige bundels, namelijk Scheepers’ debuut, Die ding in die vuur uit 1990, en Dulle Griet uit 1991. De tweede in het Nederlands vertaalde bundel van Scheepers verscheen eveneens in 1995 en werd genoemd Onbevlekte ontvangenis. Deze bundel was een vertaling van ’n Huis met drie en ’n half stories uit 1994. In 1997 gaf uitgeverij Prometheus bovendien Die ding in die vuur uit, een dikkere verzamelbundel, een samenstelling van de Nederlandstalige bloemlezing Dulle Griet en de Nederlandstalige verhalenbundel Onbevlekte ontvangenis. De Nederlandstalige verzamelbundel Die ding in die vuur uit 1997 en de Afrikaanstalige debuutbundel Die ding in die vuur uit 1990 vertonen nog minder overeenkomsten dan de Nederlandstalige bloemlezing Dulle Griet uit 1995 en de Afrikaanstalige bundel Dulle Griet uit 1991.
Voor de receptie in de Nederlanden betekenden deze verschillen dat de Nederlandse en Vlaamse lezers de bijzondere eenheid en samenhang van de verhalen in Die ding in die vuur uit 1990 en Dulle Griet uit 1991 niet konden zien zoals de oorspronkelijke Zuid-Afrikaanse lezers of recensenten, die juist over dat punt – d.w.z. over de manier waarop bepaalde verhalen in de bewuste bundels elkaar toelichten, opvolgen of weerspiegelen – heel wat te zeggen hadden. Door het weglaten van bepaalde verhalen en door het combineren van twee bundels werd bijvoorbeeld het enthousiasme van J.P. Smuts in het Zuid-Afrikaanse zondagblad Rapport over het intertekstuele en metafictionele spel in de Zuid-Afrikaanse versie van Dulle Griet, en over de eenheid en compositie van deze bundel (Smuts 1991), door geen enkele Nederlandse recensent gedeeld. Een ‘gesprek tussen de teksten’ bestond gewoon niet in dezelfde mate in de Nederlandse bloemlezing Dulle Griet. De niet-vertaalde verhalen van Scheepers werden evenwel weggelaten omdat ze minder geschikt of toegankelijk waren voor Nederlandse en Vlaamse lezers, en deze aantasting van de oorspronkelijke bundels leverde de nodige receptie-winst op want Riana Scheepers en haar werk werden geestdriftig ontvangen in de Nederlanden.
Hoewel de Nederlandse en Vlaamse receptie van Afrikaanstalige literatuur – vooral van de vertalingen van deze literatuur – niet zonder problemen en onduidelijkheden getraceerd kan worden, wil ik in dit artikel nochtans enkele voorbeelden geven van mijn bevindingen tijdens onderzoek naar deze kwestie in 1997, toen ik aan de Vrije Universiteit in Amsterdam de vertalingen van enkele Afrikaanstalige teksten met een werkgroep behandelde. Als onderzoeksmateriaal gebruikte ik gepubliceerde representaties van receptie en de gerapporteerde indrukken van de studenten. Bij dit verslag geldt als voorbehoud dat ik de Nederlandse en Vlaamse receptie als Zuid-Afrikaanse onderzoeker beoordeelde, zodat in dit artikel de context van bepaalde representaties – met name de positie en rol van bepaalde recensenten en bladen in het literaire systeem van Nederland en Vlaanderen – misschien niet voldoende genuanceerd verdiskonteerd is.
In dit artikel ga ik ten eerste in op de receptie (of het gebrek aan receptie) van oorspronkelijke Afrikaanstalige teksten in de Nederlanden, met een overzicht van de lezers of categorieën van lezers die zich met onvertaalde Afrikaanstalige literatuur in Nederland en Vlaanderen bezig houden. Vervolgens behandel ik de receptie van de Nederlandse vertalingen van Zuid-Afrikaanse teksten, waarbij ik nieuwe problemen rond de receptie van vertaalde literatuur aan de orde stel. In de paragraaf daarna behandel ik verschillen tussen de receptie van enkele werken in Zuid-Afrika en de receptie van dezelfde werken in Nederland en België. Ik neem daarvoor slechts een greep, enkele frappante voorbeelden, uit mijn onderzoek, en beperk me tot maar enkele recensenten. Er zijn sinds het begin van deze eeuw al rond de 360 Zuid-Afrikaanse boeken in het Nederlands vertaald, zodat alleen maar schetsmatig over het onderwerp van de receptie kan worden geschreven. In de bewuste paragraaf sta ik onder meer stil bij de receptie van Elisabeth Eybers’ vertalingen van haar eigen (Afrikaanstalige) gedichten in het Engels, een interessante variant van de receptie van Afrikaanstalige literatuur in de Nederlanden. Ten slotte vertel ik iets over de reacties van de studenten in Amsterdam.
Receptie van oorspronkelijke boeken
Het verschil tussen het Afrikaans en het Nederlands is enigszins vergelijkbaar met het onderscheid tussen sommige Surinaamse varianten van het Nederlands en algemeen beschaafd Nederlands, hoewel het Afrikaans geen pidgin-Nederlands is maar een afzonderlijke, geformaliseerde taal met alle functies van een gecultiveerde standaardtaal. Het Afrikaans is vanuit het Nederlandse perspectief evenwel een soort ‘Afro-Nederlands’, leesbaar voor Nederlandse lezers, en de Afrikaanstalige literatuur zou alleen al om die reden als een vertakking van de Nederlandse literatuur beschouwd kunnen worden. Als literaire taal genoot het vanaf het begin van deze eeuw de belangstelling van belangrijke Nederlandse critici zoals Albert Verwey, die bijvoorbeeld in staat was om Louis Leipoldt als de eerste grote Afrikaanstalige dichter te herkennen nog voordat dit besef in Zuid-Afrika zelf was doorgedrongen2. De receptie van de Afrikaanstalige literatuur in Nederland en België bleef nochtans een liefhebberij van maar enkele specialisten – misschien deels omdat het toch als literatuur in pidgin-Nederlands of in een soort ‘kindertaaltje’ werd beschouwd door de meeste lezers – zelfs nadat het Afrikaans zich ontwikkeld had tot een cultuurtaal op internationaal niveau, met schrijvers als André P. Brink die in dertig of meer talen vertaald zijn.
Wie zijn in de huidige tijd de lezers van de Afrikaans talige literatuur in de Nederlanden? Er zijn in Nederland enkele professionele lezers van deze literatuur die de oorspronkelijke boeken regelmatig lezen en ze bespreken in recensies en artikelen, zoals de universiteitsdocenten Hans Ester uit Nijmegen en Eep Franken uit Leiden. Verder zijn er enkele studenten die bij hen of bij een Zuid-Afrikaanse gastdocent een cursus over de Zuid-Afrikaanse literatuur hebben gevolgd, of die in het kader van een uitwisselingsovereenkomst tussen universiteiten in Nederland, België en Zuid-Afrika een deel van hun studie in Zuid-Afrika konden volgen. Andere lezers van Afrikaanstalige boeken zijn verder enkele uitgevers, vertalers, journalisten, recensenten en schrijvers die speciaal in Zuid-Afrika of in het Afrikaans geïnteresseerd zijn, zoals de vertalers Riet de Jong-Goossens en Robert Dorsman, de schrijvers Adriaan van Dis en Henk van Woerden, en de Belgiese recensent Ludo Teeuwen, wiens artikelen van grondige kennis van de Zuid-Afrikaanse literatuur getuigen.
Verder zijn er nog enkele literair-geïnteresseerde leden van de diverse verenigingen of organisaties die zich met Zuid-Afrika bezig houden, en die af en toe boeken uit Zuid-Afrika lenen bij de Zuid-Afrikaanse bibliotheek op de Keizersgracht 141 in Amsterdam of bij openbare bibliotheken. Vooral in Nederland zijn deze organisaties onderling verdeeld volgens de maatstaven waarmee ze de politieke ontwikkelingen in Zuid-Afrika hebben beoordeeld. De smaak en kennis van de literair-geïnteresseerde leden van de progressieve organisatie KAIROS of van de redactie van het tijdschrift Amandla zijn bijvoorbeeld niet identiek aan die van de leden van de ZASM of de NZAV, oude verenigingen ontstaan uit de verbintenissen tussen Nederland en het Zuid-Afrika van de Boerenrepublieken.
In België besteedt de Stichting Ons Erfdeel vrij regelmatig aandacht aan originele Afrikaanstalige literatuur en in Nederland verschijnen literair-wetenschappelijke tijdschriften af en toe met een ‘Zuid-Afrika-nummer’, waaraan dan vaak Zuid-Afrikaanse deskundigen meewerken. Letterkundigen in Zuid-Afrika sturen zelden uit eigen beweging een artikel naar deze tijdschriften op, al ligt hier in werkelijkheid een belangrijke mogelijkheid om kennis uit te dragen van niet-vertaalde Afrikaanstalige literatuur, en van belangrijke literatuur die normaal gesproken in België en Nederland op weinig belangstelling kan rekenen.
Afgezien van deze professionele en speciaal geïnteresseerde lezers van Afrikaanstalige boeken, tellen Nederland en België waarschijnlijk nog geen vijftig ‘gewone’ lezers die regelmatig Zuid-Afrikaanse literatuur in de oorspronkelijke talen, en vooral dan in het Afrikaans, willen lezen. Voor het werk van de dichteres Elisabeth Eybers, die als Nederlands staatsburger in Amsterdam woont en een soort tussentaal heeft ontwikkeld, ligt dat wat anders, evenals voor Engelstalige schrijvers uit Zuid-Afrika zoals Nadine Gordimer en J.M. Coetzee, die gewoon als ‘Engelse’ schrijvers worden gelezen door mensen in Nederland en België die regelmatig Engelse boeken lezen. Maar men hoeft alleen maar na te gaan hoeveel keer de niet-vertaalde romans van de belangrijkste contemporaine Afrikaanstalige schrijver, Karel Schoeman, door bijvoorbeeld de openbare bibliotheken van Amsterdam en Antwerpen zijn uitgeleend om vast te stellen dat er van noemenswaardige belangstelling voor Afrikaanstalige boeken in Nederland en België nog steeds geen sprake is, hoe toegankelijk deze taal en hoe boeiend deze literatuur ook mogen zijn. Van echte in de zin van rechtstreekse en wijdverspreide receptie is er dus ook geen sprake.
Receptie van vertaalde boeken
Er is in de afgelopen jaren in dagbladen en tijdschriften in Nederland en België wel over Zuid-Afrikaanse literatuur gepubliceerd, en zelfs op vrij grote schaal. Ik kon tijdens mijn onderzoek ruim tweehonderdenvijftig Nederlandstalige receptiebewijzen of representaties van receptie – recensies, interviews met schrijvers van pasverschenen boeken, enzovoort – verzamelen over maar tien boeken: werken van de auteurs Elisabeth Eybers, Riana Scheepers, Koos Prinsloo, André Brink, Etienne van Heerden en Karel Schoeman. Maar deze besprekingen hadden bijna uitsluitend betrekking op vertaalde literatuur.
Is de receptie van een vertaling echter vergelijkbaar met en werkelijk een verlengstuk of een voortzetting van de receptie van het originele werk, geschreven in de oorspronkelijke taal? Eén van de overwegingen die bij deze vraag een rol spelen, is het feit dat een vertaler zich richt op een lezend publiek dat anders geconditioneerd is dan de lezers van de brontekst, een publiek dat in meer dan alleen taalkundig opzicht onbekend is met het origineel, en dat inderdaad ook niet pertinent ingeschreven is in de tekst als retorisch systeem. In het geval van bijvoorbeeld satirische literatuur waarin met actuele situaties en met subtiele sociale of culturele verschijnselen in het land van de schrijver de draak wordt gestoken, kan het haast onmogelijk voor de vertaler zijn om de’ geïmpliceerde lezer’, de veronderstelde en ingeschreven lezer, getrouw te reproduceren in zijn vertaling. Zelfs waar de vertaler het origineel grondig begrijpt en zich volledig in de rol van de ingeschreven lezer kan verplaatsen, stuit hij voortdurend op problemen om zichzelf in die rol te representeren. Hij wordt telkens genoopt om zich aan te passen niet alleen aan de conventies van de doeltaal, maar ook aan het referentiekader van een publiek voor wie het boek niet in de eerste plaats bestemd was. De receptie van sommige vertalingen is als het ware voorbestemd om van die van de oorspronkelijke boeken te verschillen, omdat zij altijd beïnvloed wordt door onder meer de specifieke kwaliteiten van een representatie. Anders geformuleerd: de manier waarop een tekst geschreven is, bepaalt tot op zekere hoogte hoe hij gelezen zal worden. De transformatie van een tekst door vertaling heeft dus gevolgen voor de receptie, zodat van een verlenging van de receptie van het originele werk derhalve niet zonder meer sprake kan zijn.
Juppenjargon
Riet de Jong-Goossens moest bij het vertalen van Etienne van Heerdens satirische roman Casspirs en campari’s (Van Heerden 1994) bijvoorbeeld een speciale, voor de in-crowd van Kaapstad karakteristieke, mengeling van Engels- en Afrikaanstalige uitingen laten vallen omdat zo’n melange van specifieke Engelse termen en Nederlands in Nederland niet herkenbaar is als juppy-jargon. In hoeverre de vertaler de ironische, laid-back houding en de soms subtiele seksuele toespelingen geïmpliceerd bij dit pseudo-slordige gebruik van het Afrikaans en het Engels heeft gesnapt en heeft gecommuniceerd aan haar Nederlandse lezer, wordt hierdoor voor een Zuid-Afrikaanse lezer van haar vertaling ondoorzichtig. Ook de Engelstalige fragmenten over martelingen en doodslag in de bureaus van de veiligheidspolitie – waarmee Van Heerden feitelijke documenten maar ook een spel van toepassing op de gangbare discourstypen in Zuid-Afrika in zijn roman heeft verwerkt – heeft de vertaler gewoon in het Nederlands weergegeven, blijkbaar op verzoek van haar uitgever, die dergelijke sprongen naar het Engels onnatuurlijk vond in een Nederlands boek. Hierdoor werd Van Heerdens impliciete commentaar op onder meer het verschil tussen Engelse en Afrikaans talige verslaggeving in Zuid-Afrika – een gevoelige zaak voor de Afrikaanstalige ‘implied reader’ – in de vertaling weggevaagd.
Een ander voorbeeld uit dezelfde vertaling. De vertaler maakt van de sentimentele rijmelarij in het gezinstijdschrift Huisgenoot van de dochters van ter dood veroordeelde vaders in Zuid-Afrika ‘sinterklaasrijmen’ (Van Heerden 1994: 261). Maar Sinterklaas en sinterklaasrijmen zijn zo goed als onbekend in Zuid-Afrika, ongeveer net zo onbekend als de situatie in Nederland dat je vader in de dodencel op de galg wacht. De vertaler las, namens de lezer van de vertaling, het begrip ‘sinterklaasrijm’ in in de roman, als oplossing voor het probleem dat de roman in de bewuste passage alleen via een transformatie, zelfs via een vervorming, toegankelijk was voor de Nederlandse lezer.
Bij de gepubliceerde receptie van een vertaling kunnen de recensenten die deze vertaling bij het gewone publiek introduceren, het oorspronkelijke boek een tweede keer omvormen. Je krijgt in zekere zin dan een receptie van een gerepresenteerde receptie. De recensent heeft daarbij vaak minder kennis van de subtielere codes die in de brontekst ingeschreven zijn dan de vertaler zelf. Hij wordt beïnvloed door de transformaties waarvan de vertaler gebruik moest maken en onderwerpt het boek bovendien aan een literair-kritisch discours dat geconditioneerd is door opvattingen en waarden en preoccupaties die specifiek gangbaar zijn in zijn eigen omgeving.
In het geval van Zuid-Afrikaanse literatuur in vertaling werd de receptie bijvoorbeeld jarenlang beïnvloed door de belangstelling in Nederland en België voor de politieke ontwikkelingen in dat land, en werd een boek vaak geëvalueerd volgens de manier waarop het geëngageerd was bij de politieke situatie in Zuid-Afrika. De politieke gezindheid van de recensent en zelfs van de redactie van een blad kon hierbij een rol spelen. Een goed voorbeeld hiervan zijn de uiteenlopende manieren waarop sommige romans van André Brink werden gewaardeerd.
Het is voor een letterkundige uit Zuid-Afrika niet moeilijk om een terechtwijzende vinger te leggen op allerlei eigenaardigheden, foutjes, misverstanden, vervagingen en vertekeningen in de Nederlandse vertalingen van Afrikaanstalige romans en vooral in de recensies en interviews met Afrikaanssprekende schrijvers. Maar dit soort berispingen zou uitgaan van dezelfde illusie waaronder de vertalingen de meeste Nederlandse en Belgische recensenten hebben gebracht, namelijk dat die vertalingen bijna exacte replica’s van de oorspronkelijke boeken waren of konden zijn, en dat ook de receptie een vrijwel probleemloze verlenging van de Zuid-Afrikaanse receptie was of kon zijn.
Het idee dat Zuid-Afrika in verhouding tot Nederland of België over ‘betere’ lezers van Afrikaanstalige boeken beschikt, is natuurlijk ook gebaseerd op een illusie. Er is geen sprake van dat een Zuid-Afrikaanse brontekst telkens een ‘implied author’ zou hebben die duidelijke wenken doorgeeft aan een ideale, Zuid-Afrikaanse lezer, die dan van zijn juiste en objectieve lezing belangeloos verslag zal uitbrengen. Ook bij de receptie van literatuur in Zuid-Afrika worden boeken voortdurend onderworpen aan vertolking en evaluatie onder invloed van ideologie, zodat de ‘vertekening’ van boeken – bijvoorbeeld de overschatting van een boek op basis van gekoesterde sentimenten over de cultuurproducten van de eigen moedertaal- ook vanuit Nederland of België gesignaleerd zou kunnen worden.
Een kritische evaluatie van de Nederlandse en Vlaamse receptie van vertaalde Afrikaanstalige literatuur is mogelijk, maar zo’n evaluatie kan alleen maar door een Zuid-Afrikaanse lezer uitgevoerd worden wanneer hij over een even grondige kennis van de bronteksten beschikt als van het systeem waarin de vertalingen functioneren. Een overzichtelijker en minder precair onderwerp van studie voor zo’n lezer zijn veelzeggende verschillen tussen de receptie van Afrikaanstalige boeken in Zuid-Afrika en de receptie van de vertaalde versies in Nederland en België. In de volgende paragrafen zal blijken dat de receptie van een bepaald werk in Nederland of België soms inderdaad op een zinrijke manier verschilt van de receptie in Zuid-Afrika.
Elisabeth Eybers’ Tydverdryf/Pastime
In 1996 werd de tweetalige dichtbundel Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers in Amsterdam en Kaapstad uitgegeven. De bundel bevat twintig Afrikaans talige gedichten met daarnaast een Engelse vertaling – of in bepaalde gevallen misschien een Engels origineel of brontekst.
Tydverdryf/Pastime werd door deze opzet geschikte lectuur voor drie categorieën van lezers. Ten eerste Afrikaanstalige poëzielezers in Zuid-Afrika, die meestal volmaakt tweetalige lezers zijn, ten tweede Nederlandstalige lezers die met de Engelse versie van een gedicht soms minder problemen zullen hebben dan met de Afrikaans talige versie, en ten derde Engelstalige lezers die wel of niet iets van de Afrikaanstalige versie kunnen begrijpen. Als gevolg hiervan functioneerden de vertalingen op heel verschillende manieren voor de verschillende categorieën van lezers.
Afrikaanstalige recensenten in Zuid-Afrika, of Nederlandse recensenten met een goede kennis van het Afrikaans én van het Engels, lazen de bundel alsof er zich een soort schoonheidswedstrijd afspeelde tussen de bron- en doelteksten. De Afrikaans talige en Engelstalige versies werden evaluerend vergeleken. Vooral bij de Zuid-Afrikaanse recensenten was er ook een neiging om niet zozeer aan twee equivalente of vergelijkbare gedichten te denken, maar aan twee ontwikkelingsmogelijkheden van een poëtisch concept. Een gedicht werd in zijn Engelse vorm herlezen, niet als een herhaling maar als een ander gedicht. ‘Die weergawes is geen blote vertalings van mekaar nie, maar herskrywings. Die gedigte in die twee tale spieël nie net mekaar nie, maar belig en plaas mekaar in reliëf, voeg perspektiewe toe’, schrijft bijvoorbeeld de recensent Bernard Odendaal in het Zuid-Afrikaanse dagblad Die Volksblad op 1 juli 1996. ‘Elke gedig word twee keer in taal beleef, en bied daardeur ’n bifokale kyk op ’n belewenis of besinning en die bewoording daarvan. Die tweetaligheid van die twintigtal dubbelgedigte in die bundel bring mee dat die pare meermale verskillende paaie loop’, schrijft André Brink in het tijdschrift Insig op 30 juni van datzelfde jaar.
Voor de meeste Nederlandse recensenten hadden de Engelse vertalingen een heel andere waarde en functie, namelijk het toelichten van de Afrikaanstalige gedichten. Tom van Deel schrijft bijvoorbeeld in het dagblad Trouw op 7 juni 1996: ‘Omdat het Afrikaans hoe dan ook voor Nederlanders een vreemde, zij het bekend klinkende taal is, kunnen de Engelse varianten bijdragen aan een beter begrip van de Afrikaanse tekst.’ Remco Ekkers schrijft in de Leeuwarder Courant op 24 mei 1996: ‘Voor de Nederlandse lezer die niet gewend is aan het Zuid-Afrikaans, functioneert het Engels ook nog als een steun, hoewel het Engels niet eenvoudig is.’
Voor Engelstalige recensenten hadden de Engelse vertalingen wéér een andere waarde. ‘Now, for the first time, Eybers has published her poems in English and Afrikaans, and her sublime writings on themes such as aging, the art of poetry, the tenuous nature of happiness, and the meaning of words, can be appreciated by a whole new audience’, schrijft Tracy Melass in het Zuid-Afrikaanse dagblad The Citizen op 18 augustus 1996. Melass heeft blijkbaar geen belangstelling om elk gedicht tweemaal te lezen zoals de tweetalige lezers, of om het Afrikaans te doorgronden met behulp van de Engelse versie zoals sommige Nederlandse lezers, maar zij leest slechts de Engelse versie, alsof de bundel haar via de vertalingen toegang verleent tot ‘sublime writings’ die toevallig in het Afrikaans zijn ontstaan.
Een interessant receptieverschijnsel bij Tydverdryf/Pastime vond ik ook de neiging van enkele kundige Zuid-Afrikaanse recensenten zoals T.T. Cloete en J.C. Kannemeyer om zekere gedichten tegen de achtergrond van bepaalde oudere gedichten van Elisabeth Eybers te lezen en de nieuwe gedichten op deze manier vergelijkend te evalueren (Cloete 1996 en Kannemeyer 1996). Een grote, ‘monomane’ dichteres zoals Eybers schrijft in zekere zin telkens weer hetzelfde gedicht, zij tast hetzelfde geheim af met vergelijkbare formuleringen, en soms doemt er voor een kenner van haar oeuvre een specifieke prefiguratie uit het verleden op als hij een nieuw gedicht van haar leest en evalueert. Het nieuwe gedicht herinnert de kenner aan een ouder gedicht.
Dit soort dubbel visie en dit soort evalueren komen in Nederlandse of Vlaamse recensies van Eybers’ poëzie bijna nooit voor. Nederlandse recensenten zijn over het algemeen minder ingestudeerd in het oeuvre van Eybers dan hun Zuid-Afrikaanse collega’s. En vermoedelijk hebben zij ook minder vertrouwen in hun begrip en esthetische intuïtie ten aanzien van Afrikaanstalige formuleringen. Eybers kan hen moeilijker – vanwege haar gebruik van het Afrikaans – maar misschien daarom ook juist makkelijker imponeren met elk nieuw gedicht.
Bij de vraag welke variant van een gedicht uit Tydverdryf/Pastime – de Afrikaanstalige of de Engelse – de brontekst was, kon J.C. Kannemeyer met het volgende argument komen: ‘In verse soos “Uitspraak” en “Metode” resoneer “Röntgenfoto” en “Dichtung und Wahrheit” uit vroeër bundels en spreek dele van die Eybers-oeuvre in so ’n mate mee dat dit baie onwaarskynlik vertalings kan wees’ (Kannemeyer 1996). Van dit soort argumentatie kan waarschijnlijk slechts Hans Ester in Nederland gebruik maken, en hij deed het toevallig niet in het geval van Tydverdryf/Pastime.
Bij de interessante receptieverschijnselen die ik bij de bundel Tydverdryf/Pastime heb aangetroffen, hoort het merkwaardige verschijnsel dat sommige Nederlandse recensenten aan het Afrikaans als taal poëtische kwaliteiten toedichten. Ze menen deze kwaliteiten te bespeuren nog voordat de taal tot poëzie werd gewrocht. ‘Een authentieke taal, vol heimwee en ontroerend gelispel, die ons terugvoert naar de tijd dat we nog niet onder de plak zaten bij Van Dale en het Groene Boekje’, schrijft de recensent van het Nieuwsblad van het Noorden over het Afrikaans op 17 mei 1996. Hij meent daarbij dat Eybers’ gedichten zo mooi zijn vanwege ‘de charme van haar tegelijk vertrouwde alsook vreemde tussentaal, die de nostalgie en de eenvoud van het Zuid-Afrikaans paart aan een glashelder Nederlands.’ Zelfs bij minder naïeve recensenten klinkt er soms iets door van estetische waardering voor de exotische kwaliteiten van het Afrikaans, alsof Eybers door het gebruik van het Afrikaans een voorsprong heeft op Nederlandse dichters die hun eigen taal alleen via speciale kunstgrepen zo vreemd en bekoorlijk kunnen maken. ‘Tot overmaat van dichterschap, kan Eybers woorden verzinnen waarin het Nederlands niet voorziet’, schrijft bijvoorbeeld Gerrit Jan de Vries in De Volkskrant op 24 mei 1996. Dit soort bewondering voor het Afrikaans is onvoorstelbaar in Zuid-Afrika: het Afrikaans is geen exotische taal, geen nostalgische, kinderlijke of buigzame variant van het Nederlands in de oren van Afrikaanssprekende mensen.
Integendeel!
Een interessant voorbeeld van de manier waarop een bepaald soort roman verschillend in Zuid-Afrika en Nederland kan functioneren, trof ik in de recensies over André Brinks Integendeel! aan. In deze roman, in de Nederlandstalige versie uitgegeven in 1994, herschrijft Brink de geschiedenis van de Kaap rond 1730 door onder meer een vrij negatieve voorstelling van het gedrag van de ambtenaren van de VOC op te bouwen.
Nu is het ontmythologiseren van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis, het schrijven tegen de draad van bijvoorbeeld het fraaie schoolverhaal van Jan van Riebeeck en zijn zogenaamde volksplanting aan de Kaap, een bekend verschijnsel in de Zuid-Afrikaanse literatuur geworden en zo werd Integendeel! dan ook in Zuid-Afrika gerecipieerd. Maar bij geen Zuid-Afrikaanse recensent kwam het idee op om het boek als een verwijt aan het adres van Nederland en vooral als een verwijt aan het adres van de geschiedenisboeken of de geschiedenisleraren op Nederlandse scholen te lezen. In Nederland echter werden sommige recensenten juist gefrappeerd door het exposé van de schaduwkant van de Gouden Eeuw dat ze in de roman meenden te ontdekken. Deze leeservaring wordt bijvoorbeeld al in de inleidende alinea van Willem Brurings recensie voor de Haagse Courant van 2 december 1994 gerapporteerd. Hij keek dus in de eerste plaats op van dat aspect van Integendeel! Bruring schrijft: ‘Wie vroeger op school goed oplette, kreeg het met de paplepel ingegoten: Nederland is het land van de zeehelden en de slimme handelaars. Piet Heyn gaf de onbetrouwbare Spanjaarden toch mooi klop. En was de Verenigde Oostindische Compagnie niet de eerste succesvolle multinational? Holland op z’n sterkst! Wat ze er niet bij vertelden, was dat die Heyn eigenlijk een doodgewone zeerover was en dat die voc voor het grootste deel bestond uit machtsbeluste middenstanders, voor wie moord en onderdrukking in de overzeese gebiedsdelen even vanzelfsprekend was als de winkelsluiting op zondag. Dat hoor je dan later pas. Iemand die vaak heel trefzeker de vinger op die zere plek in de Nederlandse geschiedenis kan leggen, is de Zuid-Afrikaanse schrijver André Brink...’
Een recensent als Hans Ester, die nooit van de stereotyperende aanpak in Brinks romans heeft gehouden, vindt zijn radicale ontmanteling van de traditionele Nederlandse en Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving niet zozeer ontnuchterend als wel storend, als een reden om Integendeel! niet serieus te nemen. Hij schrijft in het dagblad Trouw op 16 december 1994: ‘Waarom heeft André Brink deze roman geschreven? Ik denk in de eerste plaats om iedere gedachte van een heldhaftig verleden der kolonisten aan de Kaap in de kiem te smoren. De kolonie aan de Kaap werd gesticht door een stelletje misdadigers die er slechts op uit waren om te zuipen, te vreten en hun slavinnen te berijden. Als dit werkelijk de intentie is van de roman, dan betwijfel ik of de roman als poging tot reconstructie serieus te nemen is.’
Dit soort evaluatie van Brinks politieke representaties was in 1994 haast niet meer mogelijk in Zuid-Afrika zelf. Het anc won in april van dat jaar de eerste democratische verkiezingen en ook de literaire kritiek werd beheerst door de sfeer van politieke correctheid en bevrijding van het verleden, een verleden voor een groot deel geschreven door de afstammelingen van Nederlandse kolonisten.
Slachtplaats
De grotere vrijheid die een Nederlandse recensent zich vanaf ongeveer 1993/94 kon veroorloven ten aanzien van meningen die in Zuid-Afrika zo’n beetje taboe waren geworden, worden ook door de gepubliceerde besprekingen van Koos Prinsloos bundel met korte verhalen, Slachtplaats, dat in 1994 in Nederlandse vertaling verscheen, geïllustreerd.
Homoseksuele mensen zijn samen met vrouwen, zwarten en andere gediscrimineerde of gemarginaliseerde groepen onaantastbaar in het nieuwe Zuid-Afrika, en Slachtplaats bood met zijn pittige homo-erotische taferelen een bijzondere provocatie aan de conservatievere recensenten uit het oude Zuid-Afrika. Daarom kon de recensent Wilhelm Liebenberg het boek als een toetssteen voor de tolerantie en het literaire benul van zijn collega’s gebruiken. Als een literator niet van Slachtplaats kan houden, verliest hij zijn plaats in de gemeenschap van respectabele Zuid-Afrikaanse critici, vond Liebenberg. In het tijdschrift Insig van 28 februari 1993 schreef hij: ‘Slagplaas is die soort werk wat literatore en kritici gaan maak of breek. Mens dink aan diegene wat Van Wyk Louw se eerste digbundel afgeskryf het, en diegene wat met Sewe dae by die Silbersteins die pot misgesit het. Ek wil my nek uitsteek en beweer dat Koos Prinsloo se Slagplaas ’n ooreenstemmende plek in die geskiedenis van die Afrikaanse letterkunde gaan inneem.’
Welke recensent in Zuid-Afrika durfde hierna niet onder de indruk van Slachtplaats te zijn? Bijna geen. Alleen aan de andere kant van de aardbol, in Nederland en Vlaanderen, voelde men zich nog vrij om bedenkingen bij dit boek te hebben. Hans Ester schrijft bijvoorbeeld op 8 juli 1994 in Trouw: ‘De cruciale vraag naar aanleiding van deze verhalen is die naar het verband tussen een ten dode gedoemde seksualiteit en de fase van transitie waarin Zuid-Afrika zich thans bevindt. Het onthutsende van Prinsloos verhalen schuilt in de mate waarin zij de traditie en haar beproefde ethische waarden overboord zetten. Deze verhalen registreren feilloos de leegte die valt wanneer het geworteld zijn in gemeenschap en religie verdwijnt. Zo gezien is de opgevoerde homoseksuele praktijk bij Prinsloo een symptoom van een alomvattende identiteitscrisis van (in de eerste plaats) de blanke Zuid-Afrikaanse man, van hem die tot voor kort de toon aangaf in het openbare leven in Zuid-Afrika.’
De grotere eerlijkheid of vrijheid van ideologische bevlogenheid die Nederlandstalige recensenten zich konden veroorloven ten aanzien van Slachtplaats, leidde ook tot een zuiverder blik op Prinsloos representatie van de homoseksuele gemeenschap in dat boek. Hoewel Prinsloo sensitief, geëngageerd en zonder een zweem van homofobie over homoseksuele minnaars en kennissen schrijft, voert hij in werkelijkheid een wereld van roddelaars, verraders en verkrachters ten tonele, zoals een Nederlandse recensent terecht opmerkt. De stank van de slachtplaats hangt juist ook over hun transacties. Nergens heb ik bij een progressieve recensent in Zuid-Afrika dit eenvoudige feit erkend gezien.
Omdat Zuid-Afrikaanse recensenten over het algemeen beter dan Nederlanders of Vlamingen op de hoogte zijn van de raffinementen van de contemporaine literaire trends in Zuid-Afrika, konden ze wel raker schrijven over bijvoorbeeld de implicaties van de titel van Slachtplaats. In Nederland en in Vlaanderen werd er meteen gedacht aan de sociale ontreddering in Zuid-Afrika, aan het slachtplaats-achtige geweld en de chaos in het land. Daarover gaat Slachtplaats inderdaad, maar slechts ten dele. Zuid-Afrikaanse critici dachten ook aan het feit dat de dood een grens is die zelfs een postmodernist niet kan overschrijden. De dood als slachtplaats, als lugubere afgrenzing van het mogelijke, is zelfs een leidmotief van deze verhalenbundel. De Zuid-Afrikaners konden de titel ook poëticaal lezen; als metafoor voor de uiterst pijnlijke en verscheurde natuur van deze teksten.
Jonge Nederlandse lezers van Zuid-Afrikaanse literatuur
Ik wil mijn voorlopige notities over de receptie van Afrikaanstalige literatuur in Nederland en België graag afsluiten met een opmerking over de jonge lezers van nu, de lezers van rond de twintig jaar oud. In de werkcolleges aan de Vrije Universiteit te Amsterdam is het mij duidelijk geworden dat studenten van die leeftijd, die in de derde of vierde klas op de middelbare school zaten toen het anc in 1994 aan de macht kwam, niet meer geïnteresseerd zijn in de Zuid-Afrikaanse literatuur vanwege gevoelens van stamverwantschap met de Boeren, of mede-verantwoordelijkheid voor de koloniale geschiedenis en voor de apartheid. Ze voelen zich niet meer verontwaardigd over het onrecht in Zuid-Afrika, en ze koesteren geen speciale liefde voor het Afrikaans omdat het een koppig stiefbroertje is van het Nederlands. De thema’s Zuid-Afrika, apartheid en het Afrikaans als bedreigde taal, die als chronische dwanggedachten voortleven onder vele Zuid-Afrikaners en ook onder sommige Nederlanders die met de ontwikkelingen in Zuid-Afrika sinds de jaren zestig en zeventig hebben meegeleefd, zijn grotendeels verdwenen uit de belangstelling van de lezers die nu van de middelbare scholen komen.
Er is wel belangstelling voor de exotische aspecten van Zuid-Afrika en van het Afrikaans, en voor de overeenkomsten tussen de problemen van Zuid-Afrika en die van Nederland als multiculturele samenleving. Verder interesseren de jonge lezers zich voor de originaliteit en grensoverschrijdende kwaliteiten van de Zuid-Afrikaanse literatuur, de manier waarop deze literatuur verschilt van wat er in Nederland en Vlaanderen wordt geschreven. Ook de verkenning van de inheemse Afrikaanse culturen in Zuid-Afrika in de verhalen van bijvoorbeeld Riana Scheepers spreekt sommige jonge lezers aan. ‘Tijdloze’ menselijke problemen en boeken met indrukwekkende estetische kwaliteiten kunnen natuurlijk altijd op belangstelling rekenen. De studenten in Amsterdam waren bijvoorbeeld gefascineerd door Karel Schoemans roman Een ander land (Schoeman 1992), over een wereldvreemde rentenier uit Delft die rond 1870 naar Bloemfontein in de Oranje-Vrijstaat vertrok om daar genezing voor zijn tuberculose te zoeken, hoewel dit boek met de heersende Zuid-Afrikaanse onderwerpen slechts indirect te maken heeft, en al in 1984 in Zuid-Afrika was verschenen.
Jonge lezers hebben natuurlijk begrip voor het herkauwen van nare herinneringen en van de oude gevoelens van schuld en protest in de Zuid-Afrikaanse literatuur, maar ze hebben er niet zoveel behoefte aan als de lezers in Zuid-Afrika die nu bezig zijn met het verwerken van hun collectieve geschiedenis. Eigenlijk hebben sommige jonge lezers in Nederland een beetje genoeg – dit was althans mijn ervaring – van het politiek-moralistische gedreun van sommige Zuid-Afrikaanse boeken die de afgelopen vijf tot tien jaar vertaald zijn in het Nederlands.
Deze verschuiving van de belangstelling zal ongetwijfeld gevolgen hebben voor de toekomstige selectie van Afrikaanstalige boeken voor vertaling in het Nederlands.
Noten
1 In dit artikel worden enkele voorlopige bevindingen genoteerd uit een onderzoek naar de receptie van Zuid-Afrikaanse literatuur in de Nederlanden, verricht met financiële steun van het Centrum voor Wetenschapsontwikkeling (SWO) in Zuid-Afrika.
2 Een interessante studie van Albert Verweys receptie van Zuid-Afrikaanse poëzie uit de jaren 1900-1910 werd gepubliceerd door J.D.F. van Halsema in Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 16 (1996): ‘“Spraak” en “schriftuur” of Leipoldt versus Totius. Het tweede Zuid-Afrikaanse intermezzo in Albert Verweys dichterschap.’
Bibliografie
Brink, André. P. 1994. Integendeel! Vertaling Rob van der Veer. Amsterdam: Meulenhoff.
Brink, André. P. 1996. ‘’n Bifokale kuk’, Recensie van Tydverdryf/Pastime door Elisabeth Eybers, in: Insig 30-6-1996.
Bruring, Willem. 1994. ‘Een zere plek in de geschiedenis’. Recensie van Integendeel! van André Brink. In: De Haagsche Courant, 12-2-1994.
Cloeie, T.T. 1996. ‘Beskeie bundel van Elisabeth Eubers’, Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: Beeld, 20-5-1996.
Deel, T. van. 1996. ‘Nog nooit só ver van my aanvang gewees’, Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eubers, in: Trouw 7-6-1996.
Ekkers, Remco. 1996. ‘Gezegende ouderdom’. Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: De Leeuwarder Courant 24-5-1996.
Ester, Hans. 1994a. ‘Tussen Brink en de liefde wil het niet echt boteren’. Recensie van Integendeel! van André Brink, in: Trouw 16-12-1994.
Ester, Hans. 1994b. ‘Nog aan deze zijde van de dood’. Recensie van Slachtplaats van Koos Prinsloo, in: Trouw 8-7-1994.
Eybers, Elisabeth. 1996a. Tydverdryf/Pastime. Dichtbundel. Amsterdam: Querido.
Eybers, Elisabeth. 1996b Tydverdryf/Pastime. Dichtbundel. Kaapstad: Human en Rausseau.
Heerden, Etienne van. 1994. Casspirs en Campari’s. Roman. Vertaling Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Meulenhoff.
Halsema, J.D.F. van. 1996. ‘“Spraak” en “schriftuur” of Leipoldt versus Totius. Het tweede Zuid-Afrikaanse intermezzo in Albert Verweys dichterschap’, in: Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 16.
Kannemeyer, J.C. 1996. ‘Tweetalige Eybers speel nuwe spel’. Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: Rapport 17-3-1996.
Liebenberg, Wilhelm. 1993. ‘Slagplaas dalk menige literatore se nekslag’. Recensie van Slagplaas van Koos Prinsloo, in: Insig 28-2-1993.
Melass, Tracy. 1996. ‘Eubers is sublime’, Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: The Citizen 19-8-1996.
Odendaal, Bernard. 1996. ‘Eybers fassineer met haar taalontginning, uioordsoeke’, Recensie van Tydverdryf/Pastime door Elisabeth Eybers, in: Die Volksblad 1-7-1996.
Onbekende resencent. 1996. ‘Stuk voor stuk schitterend...’ Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: Nieuwsblad van het Noorden 17-5-1996.
Prinsloo, Koos. 1994. Slachtplaats. Verhalen. Vertaling Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Nijgh en Van Ditmar.
Scheepers, Riana. 1990. Die ding in die vuur. Verhalen. Pretoria: HAUM-Literêr.
Scheepers, Riana. 1991. Dulle Griet. Verhalen. Kaapstad: Tafelberg-Uitgewers.
Scheepers, Riana. 1995a. Dulle Griet. Vertaling en bloemlezing Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Prometheus.
Scheepers, Riana. 1995b. Onbevlekte ontvangenis. Vertaling Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Prometheus.
Scheepers, Riana. 1997. Die ding in die vuur. Vertaling en verzamelbundel Riet de Jong-Goossens. Amsterdam: Prometheus.
Schoeman, Karel. 1992. Een Ander Land. Roman. Vertaling Riet de Jong-Goossens. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact.
Smuts, J.P. 1991. ‘Die vrou in talie gestaltes’. Recensie van Dulle Griet van Ria na Scheep ers (1991), in: Rapport 1-12-1991.
Vries, Gert Jan de. 1996. ‘Verwarrende snufjes nuchterheid’. Recensie van Tydverdryf/Pastime van Elisabeth Eybers, in: De Volkskrant 24-5-1996.