Abstract: Is het billijk dat voor een boek dat goed verkoopt en voor een boek dat niet goed verkoopt dezelfde subsidieregeling geldt? Koster stelt dat de steun die het Fonds voor de Letteren levert in het geval van goed verkopende vertaalde boeken met de uitgever moet worden verrekend.
Het Fonds voor de Letteren maakt bij het beleid om de inkomenspositie van literair vertalers te verbeteren gebruik van twee instrumenten: de projectwerkbeurs en het additioneel honorarium. Er zijn telkens twee inhoudelijke criteria aan de hand waarvan de subsidiabiliteit van een aanvraag wordt getoetst: het betreffende oorspronkelijk werk moet van literaire kwaliteit zijn en de vertaling (in het geval van een additioneel honorarium) of de vertaler (in het geval van een projectwerkbeurs) moet van redelijke of goede kwaliteit zijn. Voor de beoordeling hiervan laat het Fonds zich adviseren door deskundigen’. Let wel: de beoordeling betreft de merites van de oorspronkelijke en vertaalde boeken, het Fonds zelf neemt een beslissing over de honorering van de aanvraag. De subsidie wordt aangevraagd door en eventueel toegekend aan een vertaler, niet aan een uitgever (zoals bijvoorbeeld het geval is bij de subsidies van het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds aan uitgaves van Nederlandstalige literatuur in vertaling).
Is het billijk dat onder alle omstandigheden alleen deze criteria gelden bij de toekenning van een in behandeling genomen aanvraag? In dit artikel wil ik de stelling beargumenteren dat dat niet het geval is, dat het niet billijk is dat de regeling hetzelfde is voor een boek dat goed verkoopt en voor een boek dat niet goed verkoopt, dat de regeling op dezelfde wijze wordt toegepast voor een boek als Gravity’s Rainbow van Thomas Pynchon en voor A Son of the Circus van John Irving. In het geval van goed verkopende vertaalde boeken, zo zal ik beweren, zou de steun die het Fonds levert met de uitgever moeten worden verrekend.
John Irving is een interessant voorbeeld van zeer goed verkopende schrijver, maar in zekere zin ook een betrekkelijk willekeurig voorbeeld ‒ dit verhaal zou net zo goed een schrijver als Fay Weldon kunnen gelden, of afzonderlijke boeken als Jung Changs Wilde Zwanen (54 drukken in vijf jaar) of over Donna Tartts De verborgen geschiedenis (dertig drukken in vier jaar).
Sinds de triomftocht door de wereld van Garp, eind jaren zeventig, wordt het werk van John Irving in Nederlandse vertaling uitgebracht; aanvankelijk door uitgeverij Agathon, later door uitgeverij Anthos. Vrijwel al Irvings werk is vertaald: alle negen grote romans ‒ op het ogenblik ligt Weduwe voor een jaar weer in hoge stapels bij de boekhandel ‒ en daarnaast één bundel met verspreide verhalen en wat los gelegenheidswerk om de Irving-loze jaren op te vullen. Voor alle grote romans is aan de vertalers een additioneel honorarium toegekend en voor de vertaling van A Son of the Circus heeft de vertaler tweemaal een projectwerkbeurs ontvangen.
Het gaat bij dit voorbeeld niet om de inhoudelijke criteria, maar om Irvings status van bestsellerauteur. De romans van Irving hebben allemaal op z’n minst zes drukken gehaald en de echt populaire meer dan tien, met als absolute topper Garp met 28 (opvallend daarbij is dat slechts weinig van zijn romans ooit in een goedkope pocketuitgave zijn verschenen ‒ de gewone edities hebben kennelijk een voldoende lange levenscyclus van zichzelf). Wat deze romans de uitgever hebben opgeleverd zullen we nooit precies weten, zoals bekend zijn uitgevers als het om informatie over verkoopcijfers gaat (tenzij te gebruiken als marketinginstrument ‒ ‘30.000 exemplaren verkocht!’ juicht de uitgever in de advertentie voor Weduwe voor een jaar) nog zuiniger dan bij het begroten van een vertaalhonorarium, maar we mogen aannemen dat het werk van Irving voor zijn Nederlandse uitgever een aanzienlijk deel van de omzet uitmaakt, zeker in de jaren van en vlak na het verschijnen van een nieuw boek. In een dergelijke situatie mag van een uitgever verwacht worden dat hij de vertaler proportioneel laat meedelen in de verdiensten. In het standaardcontract voor literaire vertalingen is daarvoor een clausule opgenomen met een royalty-regeling.
Al jaren doet zich bij het Fonds voor de Letteren het probleem voor dat het bedrag dat beschikbaar is voor de aanvullende honorering literaire vertalingen hetzelfde blijft, terwijl het aantal aanvragen hiervoor toeneemt vanwege de toename van het aantal vertalingen dat op de markt verschijnt. Waar men in de berekeningen van het totale subsidiebedrag uitging van een totaal aantal te subsidiëren woorden van 13 miljoen, bleek dat de werkelijke aanvragen een totaal van 20 miljoen woorden betroffen. De oplossing die men daarvoor in het verleden koos was het aanscherpen van de kwaliteitscriteria, maar daarmee kon het gat niet gedicht worden. In de laatste beleidsnota van het Fonds wordt een aantal andere oplossingen onder de loep genomen, waaronder een royalty-verrekening, waarbij boven een bepaalde opbrengst een percentage of het gehele bedrag van de toegekende subsidie terugbetaald zouden moeten worden aan het Fonds. Dat zou een redelijke oplossing zijn, wanneer dat tenminste niet ten koste gaat van de verdiensten van de vertaler. De bezwaren tegen deze regeling van het Fonds zelf richten zich op de instabiliteit van het te verwachten resultaat, er valt op korte termijn niet te voorspellen hoe hoog het bedrag is dat zal terugvloeien, en de problematische administratie ervan.
Het echte probleem is volgens mij echter dat een aanvraag voor een additioneel honorarium een persoonlijke aanvraag van de vertaler betreft. Het Fonds zegt bij haar beleid uit te gaan van het principe van marktwerking, in de zin dat geen steun wordt verleend aan wat niet op de markt zal komen. Vandaar het criterium van de standaardovereenkomst tussen vertaler en uitgever. Toch houdt de huidige regeling niet consequent rekening met de marktwerking. Zoals gezegd, voor een boek dat goed verkoopt is de regeling hetzelfde als voor een boek dat niet goed verkoopt. Onder de huidige omstandigheden is dat ook billijk, het gaat er per slot van rekening om dat de vertaler een volwaardige financiële beloning krijgt voor haar of zijn werk. Zonder een projectwerkbeurs en een additioneel honorarium zijn de verdiensten van een vertaler aanzienlijk lager dan met. In het geval van de vertaling van A Son of the Circus bijvoorbeeld heeft de vertaler inclusief beurzen en additionele honoraria iets meer dan ƒ 70.000,- ontvangen, waarvan iets minder dan ƒ 30.000,- voor rekening van de uitgever’. Het eerste bedrag is een redelijke vergoeding voor een enorm karwei (het additioneel honorarium is gebaseerd op een aantal van 282.000 woorden), het tweede bedrag is een schijntje.
De royalty-verrekening die het Fonds voor de Letteren zich voorstelt houdt alleen rekening met de verdiensten van de vertaler, die weliswaar aan de verkoopcijfers zijn gekoppeld, en niet met de omzet van de uitgever. In een billijke regeling zou dat wel het geval zijn. Daarvoor is het echter nodig dat het aanvragen van een subsidie niet meer louter persoonsgebonden zal zijn, maar boekgebonden: een aanvraag voor een boek van vertaler én uitgever. Een dergelijke regeling zou erin moeten voorzien dat de honorering van de vertaler op het huidige niveau blijft, maar zou er tevens voor moeten zorgen dat bij hogere verkoopcijfers het aandeel van het Fonds in de honorering van de vertaler wordt overgenomen door de uitgever. Een dergelijk voorstel zal ongetwijfeld op bezwaren of zelfs onwil bij de uitgevers stuiten. Bovendien zitten er aan het instrument dat ervoor ontwikkeld zal moeten worden talloze haken en ogen, alleen al de vragen welke criteria je moet hanteren voor de verkoopcijfers en welke verrekeningssleutel je moet gebruiken. Het is misschien zelfs de vraag of het Fonds in de positie is om een dergelijk instrument te ontwikkelen, maar met steun van het Ministerie van oc&w (de feitelijke opdrachtgever van het Fonds) zou een dergelijk voorstel allicht op de agenda van het overleg met de verzamelde literaire uitgevers geplaatst kunnen worden.
De subsidie van het Fonds zou bij een dergelijke regeling feitelijk als een garantiesubsidie of als voorschot werken en in dat geval zou er werkelijk sprake zijn van marktwerking. Het totale budget zou dan ten goede kunnen komen aan meer vertalers, vooral ook de vertalers van boeken die kennelijk zo slecht verkocht worden dat ze het gemiddelde van de verkoopaantallen van vertaalde romans op 700 brengen’, maar waarvan uitgevers het kennelijk toch nodig vinden dat ze op de markt worden gebracht.
Noten
1 Daarnaast is er een aantal formele criteria dat de toegang tot de regeling beperkt; criteria waaraan een vertaler moet voldoen om überhaupt een aanvraag te kunnen indienen. Er is een drempel die de professionaliteit betreft: een vertaler moet al een aantal boeken vertaald hebben om in aanmerking te komen (bij een additioneel honorarium één, bij een werkbeurs twee), en er is een bovengrens aan het inkomen. Bovendien moet bij elke aanvraag worden aangetoond dat er sprake is van een overeenkomst met een uitgever die minstens gelijk is aan het standaardcontract voor literair vertalers.
2 Gegevens ontleend aan de jaarverslagen over 1993, 1994 en 1995 van de Stichting Fonds voor de Letteren. Ik ben bij de berekening uitgegaan van het standaardtarief voor literaire vertalingen, dat in 1995 10 cent per woord bedroeg (Boekblad, 19 juli 1996). Het aanvullend honorarium literaire vertalingen bedroeg in dat jaar 8,2 cent per woord (Jaarverslag Fonds voor de Letteren 1995). Het is niet ondenkbaar dat het overeengekomen tarief in dit geval hoger lag. Bij deze calculatie is geen rekening gehouden met een mogelijke royalty-regeling.
3 Als we Mizzi van der Pluijm van Uitgeverij Contact tenminste moeten geloven, die dit beweert in het Boekblad van 19 juli 1996.