Abstract: Antwoord van Frans van Dooren op de beschouwing annex vertaling die Karel van Eerd in Filter 5:1 wijdde aan zijn in Filter 4:4 gepubliceerde Michelangelo-vertaling.
De beschouwing annex vertaling die Karel van Eerd in Filter 5:1 wijdde aan mijn in Filter 4:4 gepubliceerde Michelangelo-bijdrage schreeuwt bijna om een reactie. Er worden door hem zoveel onjuistheden en fouten gedebiteerd dat ik er onmogelijk stilzwijgend aan voorbij kan gaan. Het is niet mijn bedoeling me in abstracte bespiegelingen of theorieën te verliezen. Ik wil slechts aan de hand van het mij door hem in de schoot geworpen praktijkvoorbeeld aantonen hoe een gedicht door een vertaler in allerlei opzichten kan worden mishandeld, verkracht en onteerd. En daarmee kan ik dan tegelijk de ergernis van me afschrijven die bij mij is opgewekt door de quasi-lollige en badinerende toon waarmee de auteur tussen neus en lippen door de vormvaste poëzievertaling onderuit haalt.
Van Eerd stelt in zijn stuk dat ‘het leed van de rijmende vertaler niet mag worden overdreven’, waarbij hij er kennelijk van uitgaat dat ik me aan zo’n overdrijving schuldig heb gemaakt. Het kan zijn dat ik die indruk heb gewekt, maar mijn bedoeling is dat zeker niet geweest. En van leed is er bij mij al helemaal geen sprake, want het vertalen van poëzie is voor mij juist een voortdurende vreugde: een vreugde die nauwelijks wordt aangetast door het feit dat ik ten aanzien van een te vertalen gedicht, af en toe mijn onmacht moet erkennen. Dit beschouw ik zelf overigens niet als een slechte eigenschap: er zijn in het leven nu eenmaal dingen waarvan je, als je eerlijk en kritisch bent tegenover jezelf, moet toegeven dat ze je vermogens te boven gaan.
Mijn stelling dat ‘herhalingsoefeningen’ voor een poëzievertaler nuttig kunnen zijn, vindt bij Van Eerd weinig weerklank. Hij is van mening dat het allemaal zo’n vaart niet loopt en dat het bewuste Michelangelo-sonnet best ineens goed te vertalen is. En hij voegt aan zijn artikel dan ook een persoonlijk werkstuk toe om zijn gelijk aan te tonen. Maar daarbij doet zich het paradoxale feit voor dat hij met die vertaling de juistheid van mijn stelling eerder bewijst dan ondergraaft. De kwaliteit van de door hem gewrochte ‘herdichting’ maakt nog eens ten overvloede duidelijk dat herhalingsoefeningen voor een poëzievertaler niet alleen nuttig, maar soms (zoals in dit geval) zelfs noodzakelijk zijn.
Van de vele aanmerkingen die er op zijn Michelangelo-vertaling te maken zijn weegt de kritiek op de taalkundige weergave wel het zwaarst: de eerste eis die je aan een vertaler kunt stellen is dat hij de oorspronkelijke tekst begrijpt. Michelangelo brengt in zijn sonnet met een vermakelijke chargering tot uitdrukking dat hij bij het beschilderen van het gewelf van de Sixtijnse Kapel zo ‘krom’ moet staan dat hij, om zo te zeggen, niet meer ‘recht’ kan denken; dat de geforceerde houding van zijn lichaam tot resultaat heeft dat de werking van zijn geest eronder lijdt. Van Eerd nu legt, tegen alle tekstuele evidentie in, deze eeuwenlang door alle commentatoren en vertalers aangehangen interpretatie naast zich neer door menie in v. 16 niet te laten slaan op de geest van de kunstenaar, maar op die van zijn criticasters. En daarmee geeft hij aan het gedicht, dat helemaal geschoeid is op de tegenstelling lichaamgeest, een onlogische draai die, hoe origineel ook, van een levensgroot misverstand getuigt. Waarschijnlijk vloeit zijn fout voort uit de verkeerde weergave van het woord perà in v. 15, dat (stammend van het Latijnse per hoc) in het oud-Italiaans niet ‘echter’ maar ‘daarom’ betekent.
Ook de vertaling van v. 12 gaat de mist in. Michelangelo zegt daar dat hij, om te kunnen schilderen, helemaal achterover moet gaan hangen, met als gevolg dat zijn huid aan de voorkant strak komt te staan. Van Eerd heeft daar een (letterlijk) tegengestelde mening over, want hij vertaalt s’ullunga met ‘lubberend’, waardoor bij hem het vel dus van voren los komt te hangen. Rara, hoe kan dat? Ook de weergave van non sendo in loco bon in v. 20 met ‘ik ben niet thuis’ moet als onjuist van de hand worden gewezen. De zinsnede drukt in het Nederlands nu eenmaal iets heel anders uit dan wat er in het Italiaans staat. En met wat voor gekronkel de commentator zijn vertaling ook probeert te rechtvaardigen, wat er staat slaat de plank volledig mis. Verder bevat de tekst nog een paar andere begripsmatige ontsporingen (zoals het moraliserende ‘tuig’ in v. 2 voor gatti en het ironische ‘pens’ in v. 9 voor peccia), maar wat het taalkundig begrip betreft wil ik het hierbij laten.
De uiterlijke vorm van het sonnet, zoals die zich met name manifesteert in rijm en metrum, is door Van Eerd correct gehandhaafd, hoewel v. 6 een lettergreep te veel telt. Maar ook al is de formele weergave in orde, stilistisch (en daarmee ook ritmisch) mankeert er nogal wat aan. En dat komt vooral op rekening van het rare taalgebruik, waarvan de verwrongen woordvolgorde het meest in het oog springt. Terwijl Michelangelo’s Italiaans de helderheid zelve is, is Van Eerds Nederlands een en al stroefheid. Deze eigenschap, die tien van de twintig verzen ontsiert, culmineert voor mijn gevoel in v. 11 (‘mijn stap vindt zo geen pad’) en in v. 13 (‘trekt het, krom ik mij, terug’). Maar dit is niet het enige, want er zijn ook nog wat storende stoplappen (‘kat’ in v. 14 en ‘hak’ in v. 19) en bizarre inversies (Tos in v. 12 en ‘hun’ in v. 19) te signaleren.
Tot slot nog dit. Omdat Van Eerd zijn begeleidende opmerkingen verpakt in een kleverige ironie, bestaat het gevaar dat de argeloze buitenstaander die geen Italiaans kent en slechts zijdelings van Michelangelo’s dichterschap op de hoogte is, een rad voor ogen wordt gedraaid. Deze mogelijkheid heb ik met mijn kritische kanttekeningen willen tegengaan. Mijn bewondering voor Michelangelo als taalkunstenaar is te groot om hem niet tegen een dergelijk spotziek vertaalvandalisme in bescherming te nemen. Je kunt zijn sonnet, zoals Van Eerd doet, rustig karakteriseren als light verse, maar je moet er geen beledigende karikatuur van maken.
Oss, 7 april 1998
Frans van Dooren