Over Het kleine verschil van Anneke de Vries    58-60

Ton Naaijkens

Anneke de Vries. Het kleine verschil. Man/vrouw-stereotypen in enkele moderne Nederlandse vertalingen van het Oude Testament. Kampen: Uitgeverij Kok 1998, 184 p. ISBN 90 242 9338 3

Anneke de Vries heeft een wetenschappelijk boek gepubliceerd dat zeer aangenaam leest en bovendien uitnodigt tot uitproberen. Dat heb ik dan ook gedaan. Op zoek naar Het kleine verschil en naar ‘man/vrouw-stereotypen in enkele moderne Nederlandse vertalingen van het Oude Testament’ nam ik twee zeer recente en nog onbesproken vertalingen van het Hooglied en analyseerde ze zoals dat in het derde hoofdstuk wordt voorgedaan. Het wordt mij door de auteur toegestaan dit procédé te volgen, omdat zij open is over haar uitgangspunten. De Hebreeuwse bijbel bevat stereotiepe voorstellingen, stelt zij, maar dat is voor haar studie niet relevant; relevant is dat vertalingen die ‘androcentrische’ stereotypen versterken of nieuwe stereotypische voorstellingen introduceren. Dat nu zou volgens de normen van Anneke de Vries niet zo moeten zijn. Ik kan het daarmee eens zijn, ware het niet dat ik betwijfel of het mogelijk is onder de algemene vertaalwet uit te komen dat elke vertaling verschuiving impliceert.

Het Hooglied is een seculiere bijbeltekst waarvan talloze vertalingen op de markt zijn. Er is bij voorbeeld een zeer recente van Pius Drijvers en Jan Renkema waarin twaalf etsen van Salvador Dali opgenomen zijn. Deze etsen’ geven precies weer wat de vertalers in taal hebben proberen te bereiken: de eenheid in lichamelijk verlangen en overstijgende liefde’ (flaptekst). Het tweetal maakt gebruik van de Hebreeuwse brontekst, iets dat Anneke de Vries ook doet in haar ‘werkvertalingen’, die functioneren als een ‘neutraal’ tertium comparationis. Ik houd zoals gezegd mijn mond over de methodologische implicaties hiervan, maar begroet het feit dat de auteur in ieder geval impliciet toegeeft dat een eigen vertaling de beschrijving en beoordeling van andermans vertaling beïnvloedt. Drijvers en Renkema hebben gestreefd naar een vertaling ‘in natuurlijk Nederlands dat zijn zeggingskracht ontleent aan klankwerking en ritme’. Is hun vertaling behalve lezersvriendelijk en esthetisch echter ook androcentrisch en stereotiep? Je zou zeggen dat ze met Dali achter de hand inderdaad de meest erotische toespeling in de tekst niet zullen missen. Die toespeling zit in twee regels (II, 5:4): ‘Mijn lief stak zijn hand door de opening, / mijn buik werd onrustig over hem.’ Het gaat daar om het Hebreeuwse woord voor ‘opening’ hahor, dat suggestief is en aangeeft dat de vrouw ‘helemaal klaar is om haar geliefde te ontvangen en de ontmoeting met hem zelf ook graag wil’ (en, voegt Anneke de Vries daaraan toe, er staat niet het heel goed mogelijke happetah, dat ‘[opening van] de deur’ betekent). Het andere woord in die passage is ûme’aj (binnenste) dat de plaats van emoties aangeeft, maar verder ook wordt gebruikt om geslachtsorganen mee aan te duiden. Drijvers en Renkema: ‘Mijn liefste steekt zijn hand naar binnen. / Het stormt in mijn hart, om hem.’ In hun commentaar zeggen ze over hahor: ‘Het gaat hier waarschijnlijk om een deur met open ruimtes tussen de planken of om een groot sleutelgat. Men kan ook denken aan een deur met een nachtketting waardoor de deur wel op een kier open kan.’ Als ze gelijk hebben verdienen ze in ieder geval een compliment voor hun rijke fantasie. Over ûme’aj luidt het: ‘Letterlijk staat hier. ‘Mijn ingewanden zijn onrustig.’ De uitdrukking ‘vlinders in mijn buik’ is hier als vertaling net iets te lieflijk. Ook uitdrukkingen als ‘Mijn hart springt op’ of ‘Mijn hart bonst in mijn keel’ lijken iets te zwak. De emotie is heftiger. Bij ons gelden de ingewanden niet als de plaats van het gevoel. Daarom is een omschrijving met ‘hart’ gekozen.’. Het zijn opmerkingen die door het perspectief van Anneke de Vries ineens alles zeggen over de vertalers en hun eerder spirituele dan erotische leeswijze.

De Societas Hebraica Amstelodamensis beschouwt haar vertaling van het Hooglied als ‘idiolect’, als ‘een poging om het eigene van een tekst te lezen en te vertalen. Daarbij is het gehoor van de vertaler vooral gericht op de samenhang en de verwijzingen die de Hebreeuwse tekst met velerlei stilistische middelen biedt.’ Daar moet het goed gaan, zou je dus zeggen. Toch luidt het: ‘Mijn liefste stak zijn hand door de opening in de deur / en mijn binnenste raakte in onrust over hem,’ waardoor je vanuit het perspectief De Vries slechts een score van 50% kunt toekennen. Weer wordt in één oogopslag duidelijk welk een debat hier achter de keuzes schuilgaat, want de vijf vertalers van deze uitgave zijn evenals het tweetal van de Ambo-uitgave niet de eersten de besten. Vaststaat dat Anneke de Vries door te wijzen op die twee kleine woordjes (en met behulp van nog veel meer voorbeelden) met recht kan stellen dat ‘de vrijmoedige en actieve vrouw, die niet schroomt erotisch taalgebruik te hanteren, in de vertalingen meer in overeenstemming is gebracht met het stereotiepe beeld van passiviteit en bescheidenheid.’ Ik vind dat overtuigend.

Daarom ter relativering een tweede voorbeeld: in II 4:6 zegt de man dat hij naar de vrouw wil gaan. Met behulp van drie lexica en een flink legertje bijbelexegeten (de studie is uitgebreid en voorbeeldig geadstrueerd) stelt Anneke de Vries dat de ontmoeting ’s nachts plaatsvindt en niet overdag en dus sterkere erotische connotaties bevat. Haar standpunt is behalve in haar commentaar ook aanwezig in haar vertaling: ‘Tot de dag aan komt waaien en de schaduwen vluchten, / zal ik gaan naar de mirreberg, naar de wierookheuvel.’ Ter illustratie de gewraakte vertalingen die de ontmoeting der minnaars overdag laten plaatsvinden: ‘tot de avondwind waait’ zegt de nieuwe bijbelvertaling van 1951 (Nederlands Bijbelgenootschap) en Het Boek stelt eveneens ‘tot de avond valt’. Anneke de Vries noemt dit heel fraai het zoeken naar ‘een nettere betekenis’. De Societas van oudtestamentici en hebraïci lijkt echter de twee vertalingen bij te vallen: ‘Totdat de dag verwaait en de schaduwen wijken’, helaas ontbreekt in dit boekje het oudtestamenticistische en hebraïscistische commentaar. Schrijvers en Renkema kiezen voor de avond: ‘Als de avond wind gaat waaien / en de schaduwen verdwijnen, / zal ik naar de mirreberg gaan,/ naar de wierookheuvel.’ Zij geven een verklaring die aan het denken zet: ‘Er staat letterlijk: ‘Als de dag gaat ademen.’ Sommigen vertalen dit met ‘ochtendbries’. Hier is gekozen voor ‘avondwind’ omdat gezegd wordt dat de schaduwen verdwijnen.’ Blijkbaar gaat het hier om een passage die veel voer voor exegeten opleverde. Het commentaar van Anneke de Vries maakt duidelijk dat zij juist ‘ochtendwind’ wil zien omdat ze het Hebreeuwse woord voor het ‘verdwijnen’ van de schaduwen interpreteert als ‘langer worden’. Hoe haar vertaling dan toch ‘vluchten’ wordt moet ze bij een andere gelegenheid maar eens uitleggen: blijkbaar zit er tussen een vertaling en haar ver klaring een grotere kloof dan ik bij het eerste voorbeeld vermoedde. Dat ik hier twijfel aan de visie van Anneke de Vries wijst erop hoe gekleurd haar lezing is: zij is zo goed die kleuring toe te geven, met als doel de eerdere, langdurige en hardnekkige kleuringen te relativeren. In dat opzicht blijf ik geneigd haar kant te kiezen.

Het opene van haar aanpak maakt het mogelijk met de blik van Anneke de Vries vrijelijk andere vertalingen te bekijken en te wantrouwen. Dat vrijelijke is opbeurend en geeft moed voor elke andere vertaalbeschouwing. De algemene manier van schrijven in deze studie is sterk doordrongen van de implicaties van beschrijvende vertaalwetenschap. Ik noem de vanzelfsprekendheid waarmee metateksten (commentaren, nawoorden, glossen et cetera) betrokken worden in de reflectie. Dat de vertaling die Het Boek luidt, van 1988 dateert en een parafrase van de brontekst in eenvoudig Nederlands wil zijn, er dan zo bekaaid vanaf komt, is vervolgens minder verbazingwekkend. De keuze van Het Boek voor eenvoudig Nederlands en dus voor een precieze aanscherping van het beeld van de beoogde lezer ‒ die minder aankan en meer uitgelegd wil hebben ‒ zorgen ervoor dat de vertalers zichtbaar worden in al hun heerlijkheid en met al hun gebreken. Hun stereotiepe manier van denken wordt met deze methode feilloos blootgelegd. Verder pleit deze studie in feite voor ‘vrouwelijke’ vertalers die het perspectief van de vrouwenpoëzie van het Hooglied sterker waarnemen. Op grond van haar materiaal is voorts een prachtige waaier samen te stellen waarin de versies van Adrienne Rich en Judith Herzberg samengaan met de commentaren van bijbelwetenschappers als Fokkelien van Dijk-Hemmes en Jonneke Bekkenkamp. Aan de andere kant van de waaier komen dan alle mannen aan bod die zich in het verleden over dit fameuze staaltje vrouwenpoëzie gebogen hebben. Dat zijn er heel wat, inclusief de zeven vertalers die in deze recensie lichtjes getoetst zijn op hun androcentrisme.

Hooglied. Vertaald en voorzien van commentaar door Pius Drijvers en Jan Renkema. Ambo: Baarn 1996, 136 p. ISBN 90 263 1454 X

Hooglied. Hebreeuwse tekst en Nederlandse vertaling. Nederlands Bijbelgenootschap / Katholieke Bijbelstichting / Societas Hebraïca Amstelodamensis 1998, 48 p. ISBN 90 6126 0744