Handicap of pluspunt    2-9

Psychotherapie met de hulp van een tolk

Hanneke Bot
Ingrid Klerk

Abstract: De aanwezigheid van een tolk is van invloed op de dynamiek van het gesprek tussen hulpverlener en patiënt: het ‘individueel’ gesprek wordt een kleine-groepgesprek, waarin sprake zal zijn van wisselende coalities en complexere processen van overdracht en tegenoverdracht. De auteurs bespreken de valkuilen van deze gespreksituatie voor tolk en hulpverlener en wijzen ook op enkele onverwachte voordelen die de aanwezigheid van een tolk biedt.

 

Het verhaal van de Toren van Babel wekt de indruk dat het naast elkaar bestaan van vele talen, een straf is. De vraag of dat nu al dan niet zo bedoeld is en door wie dan wel, laat ik hier verder maar buiten beschouwing ‒ ik zou me op een terrein begeven waar ik geen verstand van heb. Maar het zou als straf trouwens wel effectief zijn: het elkaar niet kunnen verstaan, elkaar niet kunnen begrijpen is uiterst frustrerend. Horende doof zijn leidt tot eenzaamheid, misverstanden en een soort kinderlijke afhankelijkheid. Bovendien is het, zeker op latere leeftijd, een enorme opgave om je in een nieuwe taal ongestoord te leren uitdrukken.

Maar er is ook een andere kant aan de veel-taligheid. De talen in de wereld vertegenwoordigen een enorme veelzijdigheid, niet alleen op het gebied van klanken en woorden, maar ook in de wijze waarop de taal is georganiseerd: de grammatica en de zinsopbouw. Talen hebben met elkaar gemeen dat ze een communicatieve code behelzen, maar verder zijn de overeenkomsten vaak minimaal. Elke taal heeft zijn eigen regels die de sprekers dwingen zich op een bepaalde manier uit te drukken. Spreekt men slechts één taal, dan zit men vast aan het keurslijf van die éne grammatica en dat éne lexicon. Heeft men de beschikking over meer talen, dan zijn er meer mogelijkheden om zich verbaal uit te drukken; meer mogelijkheden om te beschrijven wat men observeert en ervaart. In potentie is meertaligheid een verrijking waardoor men in staat is de veelzijdigheid van het leven ruimer te beleven. In de hulpverleningsgesprekken met de hulp van een tolk ‒ het onderwerp van dit essay ‒ is het slechts zelden zo dat de patiënt en de hulpverlener elkaar helemaal niet verstaan. De patiënt heeft meestal enige kennis van het Nederlands en kan daardoor de woorden van de hulpverlener enigszins volgen. De hulpverlener herkent vaak woorden, terwijl ook de taal van de patiënt met Nederlandse woorden doorspekt is. Vaak ontspint zich een discussie tussen hulpverlener, patiënt en tolk over wat er nu precies bedoeld wordt, waardoor de patiënt en/ of de hulpverlener worden gedwongen daar verder over na te denken. Het feit dat er in het gesprek twee talen worden gebruikt, ook al drukken niet alle gesprekspartners zich in beide talen uit, heeft op die manier toch al het effect dat ‘de werkelijkheid’ op meerdere manieren wordt verwoord en dat er wordt gereflecteerd op wat men probeert te zeggen. Voor een psychotherapeutisch gesprek is dat een voordeel.

Er bestaat nauwelijks theorievorming op het gebied van het tolken in de geestelijke gezondheidszorg, er is slechts weinig systematisch onderzoek gedaan naar het verloop van dit soort gesprekken. Wel bestaat er onderzoek naar gesprekken in de juridische sfeer, zoals in rechtbanken en politieverhoren (Wadensjö 1997) en naar arts-patiënt interactie (Dimitrova 1997) waar we voor de gesprekken in de geestelijke gezondheidszorg iets aan kunnen ontlenen. Voor een belangrijk deel geldt echter voor tolkengesprekken in de geestelijke gezondheidszorg dat er al doende geleerd moet worden en iedereen een manier van werken moet zien te ontwikkelen die hem bevalt. Dit essay is een aangepaste versie van de inleiding die ik heb gehouden voor een workshop voor psychotherapeuten tijdens het symposium ‘Culturen binnen Psychiatrie-muren VI’, Oegstgeest, 1998 en bevat een aantal aandachtspunten die mogelijk ook voor tolken interessant zijn. Ook in de symposium-bundel 1997 is een artikel over dit onderwerp opgenomen (Bot en Que 1997).

‘Individuele’ gesprekken?
Veel hulpverleners zijn gewend alleen met hun patiënt te spreken in de beslotenheid van hun eigen kamer. De dynamiek van dit soort gesprekken beheersen ze, de intimiteit van de situatie vergemakkelijkt het voor beide partijen te zeggen wat ze menen dat goed is. Met een tolk erbij verandert dat alles radicaal. Freud vergelijkt de komst van het eerste kind in een echtelijke relatie met de verdrijving uit het paradijs, de derde persoon die aandacht opeist is een potentiële splijtzwam. Ik denk dat het goed is om je te realiseren dat er een geheel nieuwe situatie ontstaat wanneer er een tolk wordt ingeschakeld. Er is geen sprake meer van een ‘individueel’ gesprek maar van een systeemgesprek waarop termen van groepsdynamica en systeemtheorie van toepassing zijn.

Voor de hulpverlener betekent de aanwezigheid van een tolk dat er in zijn keuken wordt gekeken en dan nog wel door iemand die vergelijkingsmateriaal heeft ‒ de tolk tolkt immers (meestal) voor verschillende hulpverleners. Dit kan gevoelens van onzekerheid opleveren, leiden tot overdreven je best doen, aardig en ‘goed’ gevonden willen worden door de tolk. Het feit dat de patiënt zijn aandacht moet verdelen over de hulpverlener en de tolk, kan als krenking worden opgevat door de hulpverlener. Lastig kan het ook zijn wanneer de tolk en de patiënt elkaar al kennen uit andere situaties. Wanneer de patiënt een asielzoeker of vluchteling is, kan het bijvoorbeeld zijn dat de tolk al bij een gehoor heeft getolkt. Maar ook kan de tolk bij andere hulpverleners voor deze patiënt hebben gewerkt. De tolk is dan soms beter op de hoogte van de situatie van de patiënt dan de hulpverlener en heeft al een band met hem. Bovendien komt de tolk vaak ook nog uit hetzelfde land als de patiënt, wat een zekere vertrouwdheid kan opleveren of juist niet. Het is ook mogelijk dat de patiënt een zekere gêne voelt om over zijn problemen te praten en dat die nog versterkt wordt door de aanwezigheid van een tolk. Uit de analyse van arts-patiënt gesprekken krijgt Dimitrova (1997) de indruk dat de tolk meer ten dienste staat van de arts dan van de patiënt en dat op die manier de scheve relatie die toch al tussen arts en patiënt bestaat, nog schever wordt getrokken. In zijn algemeenheid deel ik haar conclusie niet. In de gesprekken die ik zelf voer en in de rollenspellen die ik observeer in de workshops die ik geef, zie ik dat tijdens een gesprek de coalities kunnen wisselen en dat zowel de hulpverlener als de patiënt zich van tijd tot tijd ‘buitengesloten’ kunnen voelen. En natuurlijk heeft dat invloed op het verloop van het gesprek en de tevredenheid die men erover voelt.

In dit krachtenveld moeten hulpverlener, patiënt en tolk hun plek zien te vinden. Ik zou mijn betoog willen doen uitlopen op concrete aanbevelingen, in de vorm van lessen: les één is dan ook: ga ervan uit dat een gesprek met een tolk ‘anders’ is. Probeer niet manhaftig net zo’n gesprek te voeren als je altijd gewend bent, maar geef ruimte voor de dynamiek van het kleine-groepsgesprek en speel in op wat je ziet en voelt gebeuren.

De ene tolk is de andere niet
Net zoals de ene patiënt en de ene hulpverlener de andere niet zijn, zo is ook de ene tolk de andere niet. Ik wil maar zeggen: elke combinatie van patiënt, tolk en hulpverlener zal een ander gesprek opleveren. Ook de tolk draagt bij aan de non-specifieke factoren die voor een belangrijk deel bepalen of de hulpverlening goed verloopt. Iedere persoon heeft bovendien een bepaald vocabulaire dat hij graag gebruikt (het idiolect) en iedere tolk zal een vertaling dan ook in andere woorden geven, en daarmee een eigen kleuring geven aan het gesprek.
Processen van overdracht en tegenoverdracht spelen een rol. De patiënt kan, om welke reden dan ook, een tolk (of een therapeut) graag mogen of bijzonder vertrouwen of juist niet, en natuurlijk beïnvloedt dit wat hij al dan niet zal zeggen.

De cliënt wil vaak graag weten waar de tolk vandaan komt. Wanneer de tolk wel de taal van het land van herkomst van de cliënt goed spreekt, maar er Nederlands uitziet, kan dat tot vragen leiden. De cliënt wil weten waar de tolk de taal geleerd heeft, of ze het land kent, enzovoort. Dit kan tot een ‘onderonsje’ tussen tolk en cliënt leiden. Dit kan heel functioneel zijn, maar tegelijkertijd blijkt er ook uit dat de tolk wel degelijk als persoon aanwezig is en dat daarmee rekening moet worden gehouden.

Les twee luidt dus: zelfs als een bepaalde combinatie van therapeut, tolk en patiënt goed bevalt, is het nuttig zo nu en dan eens met een andere tolk te werken en te zien wat er gebeurt. Zelfs is het aan te raden van tijd tot tijd eens zonder tolk te praten: de gezamenlijke inspanning elkaar te begrijpen doet de werkrelatie meestal goed.

‘Gewoon’ vertalen
Gewoon ‘vertalen wat er wordt gezegd’ is een onmogelijkheid. Aan het geschreven en gesproken woord zijn verschillende aspecten te onderscheiden (Langeveld, 1994), zoals bijvoorbeeld inhoud en stijl. In een schriftelijke vertaling kan de vertaler de tijd nemen om een vertaling te vinden die zoveel mogelijk past, maar ook dan zal het nooit mogelijk zijn om een op alle aspecten equivalente vertaling te vinden. In een mondelinge vertaling is dit al helemaal moeilijk.

Een Turks spreekwoord is: ‘als je in zee valt, omhels je zelfs een slang’. In grote lijnen is het wel duidelijk wat hiermee wordt bedoeld: het lijkt een beetje op het Nederlandse gezegde over de laatste strohalm waar je je aan vastgrijpt. Maar toch betreft het een ander beeld. Ten eerste is voor Turken het kunnen zwemmen niet zo’n vanzelfsprekendheid als dat voor Nederlanders is. In zee vallen is voor een Turk dus veel erger dan voor een Nederlander. Daarbij komt dat een slang symbool is voor het kwaad: de nood moet dus wel erg hoog zijn, wil je redding zoeken bij een slang. Het Nederlandse strohalmpje steekt daar wel heel onschuldig bij af.

Op het gebied van de familieverhoudingen bestaan er vaak grote verschillen in terminologie tussen verschillende talen. We zien dat al tussen het Nederlands en het Engels en Frans: in het Nederlands wordt het woord ‘neef/nicht’ gebruikt voor kinderen van de eigen broers en zussen maar ook voor kinderen van ooms en tantes, terwijl daar in het Engels en het Frans verschillende termen voor bestaan.

In het Turks kan men als tolk soms helemaal in de klit geraken als de familie aan de orde komt. Het Turks kent ontzettend veel specifieke woorden voor familieleden: oom van vaderszijde, oom van moederszijde, aangetrouwde oom ‒ en dan worden diezelfde woorden soms ook nog gebruikt voor een aardige wijze oude man die geen familie is. Wanneer het om jongere broers en zussen gaat, wordt voor broer en zus hetzelfde woord gebruikt; voor oudere broers en zussen zijn er wel weer twee verschillende woorden. Zo kan het dus gebeuren dat wanneer de hulpverlener de ‘simpele’ vraag stelt: ‘hoeveel broers en zussen heeft u?’, hij tot zijn verrassing merkt dat zich hierover een uitgebreid gesprek ontspint tussen tolk en cliënt!
In het Nederlands bestaat er in de derde persoon verschil tussen ‘hij’ en ‘zij’. In het Kiswahili niet, en ook in het Turks niet.

De tolk Turks moet dus of ‘gokken’ of de leerkracht waar de cliënt het over heeft een ‘juf’ of een ‘meester’ betreft, of het neutrale woord ‘leerkracht’ gebruiken en de term ‘hij’ of ‘zij’ vermijden, of expliciet navragen of het een man of vrouw betreft. Wanneer de hulpverlener niet op de hoogte is van dit probleem, kan dit op hem de indruk maken dat de tolk ‘zijn eigen gesprek’ voert.

Bovendien bestaan er altijd woorden in de ene taal waarvoor in de andere geen goed equivalent is. Het Nederlandse begrip ‘gezelligheid’ wordt vaak als voorbeeld genoemd. Een ander voorbeeld is het Turkse woord ‘küs’. Dit woord geeft een situatie aan waarin mensen niet meer met elkaar spreken. Niet zo maar voor een dagje; het heeft de lading van een ‘doodzwijgen’, dat dagen, maanden en zelfs jaren kan duren. ‘Hij praat niet meer met mij’, of ‘met een bepaald deel van de familie wordt niet meer gepraat’ is dan een veel te zwakke vertaling. Het kan nodig zijn om zo’n term, waar geen equivalent voor te vinden is, uit te leggen. Het kan ook goed zijn om de term verder in de gesprekken onvertaald te laten. De hulpverlener weet wat ermee bedoeld wordt en het gezamenlijke gebruik van de, in dit geval Turkse, term schept een bepaalde band.

De relatie tussen woord en beeld (datgene waarnaar het woord verwijst) is een ingewikkelde kwestie, waar je uitgebreid over kunt filosoferen, maar waar je ook tamelijk praktisch iets over kunt zeggen. Wanneer je als hulpverlener het land van herkomst van je cliënt niet kent, is het moeilijk je een voorstelling te maken van hetgeen waarover hij spreekt. Zo kan een cliënt zeggen uit de ‘stad’ afkomstig te zijn, terwijl het beeld van een Nederlandse stad, met dikke rijen auto’s en grote kantoorgebouwen niet van toepassing is op de plaats die hij in gedachten heeft. De tolk, wanneer die het land wel kent, weet dat er een andere ‘stad’ wordt bedoeld dan het Nederlandse ‘stad’. Het is de vraag of het de taak van de tolk is om de hulpverlener te wijzen op deze verschillen (de tolk als ‘brug tussen culturen’), of dat je van de hulpverlener mag verwachten dat hij zoveel belangstelling heeft voor zijn cliënt dat hij zal navragen hoe die ‘stad’ er uitziet. ‘Kennis van de wereld’ en belangstelling voor wat zich buiten de grenzen van Nederland afspeelt, is volgens mij sowieso een voorwaarde wanneer hulpverleners met buitenlandse cliënten willen werken. Moeten hulpverleners die met allochtonen werken niet gewoon weten, om maar eens wat te noemen, dat Istanbul niet een sprookjesstad is, maar een stad met weliswaar prachtige moskeeën maar ook met acht miljoen inwoners en uitgestrekte krottenwijken? Hetzelfde geldt voor kwesties rondom het huwelijk. Een vrouw zal misschien niet gemakkelijk zeggen dat ze is uitgehuwelijkt, maar zeggen dat ze vrijwillig met deze man in het huwelijk is getreden. Ze heeft tenslotte zelf ‘ja’ gezegd. Is het dan de taak van de tolk om aan te geven dat het wellicht niet mogelijk was om ‘nee’ te zeggen? Of is het de taak van de hulpverlener om te zien en te horen dat er aarzeling in de stem is, of te weten dat het ene vrijwillig het andere niet is? Deze verschillen in ‘beelden’ gaan verder dan de verschillen in grammatica, syntaxis en lexicon die de tolk sowieso geacht wordt te overbruggen. Er zijn auteurs (Westermeyer 1990) die menen dat de tolk als ‘brug tussen culturen’ de taak heeft de hulpverlener in te lichten over dit soort culturele en situationele factoren. Anderen, waaronder de Nederlandse Tolkencentra, gaan ervan uit dat de tolk natuurlijk de taalverschillen moet overbruggen, maar de rest aan de hulpverlener moet overlaten.

Een pragmatische definitie van een ‘equivalente’ vertaling is: een vertaling die bij de toehoorder/ lezer dezelfde reactie oproept als datgene wat er oorspronkelijk gezegd/geschreven werd zou hebben opgeroepen (Hale 1997). Het zal duidelijk zijn dat die reactie zowel beïnvloed wordt door inhoudelijke aspecten als door aspecten van stijl, specifieke woordkeus enzovoort. Ook is het de tolk die bepaalt welke reactie volgens hem bedoeld werd. Hoe je het ook wendt of keert, de invloed van de tolk op wat de gesprekspartners te horen krijgen, is aanzienlijk.

Wadensjö (1997) analyseerde politieverhoren. De ondervrager probeerde met zijn vragen de verdachte op één versie van het gebeuren vast te pinnen. De tolk volgde echter niet de subtiele veranderingen in zijn vraagstelling, waardoor de verdachte buiten schot kon blijven. Deze vertalingen waren niet fout, maar misten het strategische doel dat de ondervrager voor ogen had. Deze uitkomst zou ervoor pleiten dat de tolk op de hoogte is van de gespreksstrategie van de ondervrager. Maar of dat in de hulpverlening ook opgaat, weet ik niet. Je moet tenslotte ook zien te vermijden dat de patiënt de indruk krijgt dat de tolk partijdig is. Bij gebrek aan systematisch onderzoek over het effect van het een en ander in de hulpverlening, lopen ook hierover de meningen uiteen. De Tolkencentra zien liever niet dat een gesprek vooraf wordt doorgepraat, maar er zijn hulpverleners die er wel de voorkeur aan geven.

Ook zijn er aanwijzingen dat een vertaling altijd explicieter is dan de brontekst (Van Leuven 1992) juist omdat de vertaler eerst moet begrijpen wat er werd bedoeld en omdat simpelweg letterlijk vertalen, vanwege verschillen in grammatica en syntaxis, nooit mogelijk is. Dit proces van begrijpen wordt beïnvloed door allerlei factoren, waaronder de normen, waarden en regels van de instelling waarbij de tolk in dienst is (Jansen 1995), de persoonlijkheid en eigen ervaringen van de tolk, zijn eigen interpretaties en associaties bij bepaalde woorden. Dit zijn processen die deels bewust en deels onbewust zullen verlopen. Wat de hulpverlener te horen krijgt, bestaat deels uit door de tolk aangebrachte expliciteringen van impliciet materiaal. Het is goed mogelijk dat de hulpverlener reageert op onbewust materiaal van de tolk, terwijl hij denkt dat het van de patiënt afkomstig is. Om deze redenen vindt Yahyaoui (1988) dat er maar helemaal niet met een tolk gewerkt moet worden ‒ je zou volgens hem niet weten of je de tolk of de patiënt behandelt. Ik vind dat een wel erg postmoderne opvatting en wil zover niet gaan. Ook in een eentalige communicatie vindt bij elke spreker en luisteraar tenslotte een proces van decodering en interpretatie plaats en theoretisch kun je stellen dat het onmogelijk is te weten of je hetzelfde bedoelt als degene met wie je communiceert. Toch zie ik in het dagelijks leven mensen met elkaar omgaan en elkaar op de één of andere wijze ‘begrijpen’. En ik denk dat dat in tolkengesprekken ook gebeurt.

Les drie zou ik dan ook willen formuleren als: leg je erbij neer dat je niet precies weet wat zich op verbaal niveau afspeelt in het gesprek. Let dus extra goed op non-verbale aspecten: de manier waarop gesproken wordt (intonatie, snelheid, betrokkenheid) en de sfeer van het gesprek, en laat dat mede bepalen hoe je het gesprek inschat. Wanneer er grote misverstanden ontstaan, laat het onderwerp dan even rusten en kom er op een ander tijdstip of in een volgend gesprek eens op terug. In een andere context en/of met een andere tolk, lukt het vaak ineens wel om helderheid te krijgen.

Invloed op de structuur van het gesprek
In een tolkengesprek wordt het spontane verloop van het tweegesprek telkens verbroken: de tolk moet zijn werk kunnen doen en de spreker moet even wachten voor hij verder kan met praten of voor hij een reactie krijgt van zijn gesprekspartner. Zou je vrije associatie willen stimuleren dan is dit een probleem ‒ de gedachtestroom wordt telkens onderbroken, associaties gaan verloren. Bovendien kan de hulpverlener de semantische associaties, verwijzingen wellicht naar onbewust materiaal, niet volgen. Maar in een gestructureerd interview is dit geen bezwaar en kan het zelfs een voordeel zijn ‒ de hulpverlener kan rustig nadenken over de voortzetting van het gesprek en aantekeningen maken terwijl de tolk aan het woord is.

Bovendien gaat het werken met een tolk regressie tegen. De invloed van een’ derde’ in het gesprek, heeft het effect van het binnenhalen van de ‘realiteit’. Wanneer men zich, onbeholpen, moet zien uit te drukken in een taal die men niet (goed) beheerst, heeft dit een regressiebevorderend effect ‒ dit wordt door de hulp van de tolk tegengegaan. Ook de tendens om in de vertaling explicieter te zijn (niet alleen de woorden van de cliënt worden vertaald, ook die van de hulpverlener!), heeft als effect dat het ‘realiteitsgehalte’ van het gesprek groter wordt.

Les vier wordt dan: het is lastig om met een tolk erbij een psychoanalytisch georiënteerd gesprek te voeren: processen van vrije associatie en regressie vinden niet gemakkelijk plaats. Gesprekken verlopen gefragmenteerd en er is een duidelijke structuur aanwezig. Die structuur kan worden gebruikt om te reflecteren op het verloop van het gesprek, aandacht te geven aan de non-verbale aspecten van het gesprek en eventueel zelfs aantekeningen te maken. Dit alles valt te benutten.


Bibliografie
Bot, J. en F. Que, 1997. ‘Werken met Tolken in de Psychiatrie’, Culturen binnen Psychiatrie Muren V, Symposiumverslag, APZ Endegeest, Oegstgeest.

Dimitrova, B.E. 1997. ‘Degree of Interpreter Responsibility in the Interaction Process in Community Interpreting’, in: S.E. Carr el al (eds.), The Critical Link; Interpreters in the Community, p. 147-164.

Hale, S. 1997. ‘The Interpreter on Trial: Pragmatics in Court Interpreting’, in: S.E. Carr el al (eds.), The Critica! Link; Interpreters in the Community, p. 201-211.

Jansen, P. 1995. ‘The Role of the Interpreter in Dutch Courtroom Interaction: the Impact of the Situation on Translational Norms’, in: Translation and the Manipulation of Discourse, Selected Papers of the CETRA Research Seminars in Translation Studies, Leuven: CETRA.

Langeveld, A. 1994. Vertalen wat er staat. Amsterdam: De Arbeiderspers.

Leuven-Zwart, K. van. 1992. Vertaalwetenschap, ontwikkelingen en perspectieven. Bussum: Coutinho.

Wadensjö, C. 1997. ‘Recycled Information as a Questioning Strategy: Pitfalls in Interpreter-Mediated Talk’, in: S.E. Carr et al (eds.), The Critical Link; Interpreters in the Community, p. 35-52.

Westermeijer, J. 1990. ‘Working with an Interpreter in Psychiatrie Assessment and Treatment’, The Journal of Nervous and Mental Diseases, vol. 178, no.12, p. 745-749.

Yahyaoui, A. 1988. ‘Consultation Familiale Ethnopsychanalytique: le Cadre Interculturel’, Troubles du Langage et de la Filiation, Grenoble: Editions de la Pensée Sauvage.