Abstract: Artikel over de vertaalpraktijk van Nico Rost (1896-1967), die bijna vijftig boeken van Duitstalige schrijvers uit het interbellum vertaalde, inleidde of samenstelde.
Nico Rost (1896-1967) was een enthousiaste tijdgenoot van Duitstalige schrijvers uit het interbellum. Een blijk daarvan zijn de kleine vijftig titels die door hem werden vertaald, ingeleid of samengesteld. De schrijvers ervan (van Alfred Döblin tot Arnold Zweig) kende hij bijna allemaal persoonlijk. Zijn voortdurende geldnood probeerde Rost daarnaast vooral met journalistieke klussen te lenigen. Een groot schrijver was hij niet, zijn kracht lag in de reportage en het engagement dat uit zijn werk sprak. Hij is ‘niet meer dan een voetnoot’ in de literatuurgeschiedenis, constateert Hans Olink in zijn recente Rost-biografie. Om die voetnoot om te vormen tot een zelfstandig verhaal heeft Olink speurwerk verricht naar Rosts vele activiteiten op de grensgebieden van journalistiek, politiek en literatuur.
Politiek was Rost een linkse individualist, die menig conflict uitvocht met de communistische partij. Met zijn vele contacten pendelde Rost tussen de culturele circuits in Duitsland en Nederland. Hij manifesteerde zich in diverse bladen als ‘propagandist van vooral de links georiënteerde Duitstalige literatuur in Nederland’. Volgens de eindredacteur Frans Coenen van het literaire tijdschrift Groot Nederland schreef hij ‘bar nonchalant’.
Vanwege verzetsactiviteiten belandde Rost in de oorlog in het concentratiekamp Dachau. De literatuur, met name de Duitse klassieken, bood hem daar afleiding. In 1947 publiceerde hij de weerslag van die periode in zijn bekendste boek: Goethe in Dachau. Literatuur en werkelijkheid. Na de oorlog was Rost korte tijd een actieve, anti-fascistische ‘held’ in de DDR, hij ontving er in 1950 zelfs een oorkonde als ‘vriend van het Duitse volk en begunstiger van de Duitse cultuur’. Na zijn terugkeer dreigde hij hier te lande in de vergetelheid te raken.
Olinks biografie vertelt uitvoerig over Rosts leven, werk en activiteiten, maar kent ook een groot gemis: het vertaalwerk van de literaire zendeling Rost wordt onderbelicht. Olink stort zich vol overgave op de politieke betrekkingen en sfeervolle literaire contacten, maar waagt zich niet aan wat toch bijna Rosts dagelijkse werk was. Olink diept de (trans)literaire contacten dus niet uit, maar zijn biografie biedt wel een boeiende context om Rosts vertaalpraktijk in een breder perspectief te plaatsen. De recensenten van de biografie zijn aan dit aspect voorbijgegaan, omdat ze zich vooral op het politieke leven van Rost hebben geconcentreerd.
Rosts vertaalpraktijk
Rosts vertaalpraktijk is roemrucht vanwege zijn slordigheid. Zijn vertaalwerk is in dit opzicht misschien wel vergelijkbaar met zijn notoir onnauwkeurige gebruik van bronnen, zoals in zijn herinneringen aan Kafka. Olink gaat niet in op Rosts vertaalkwaliteiten, hij volstaat ermee twee anekdotes te vertellen. A. Marja beweerde dat Rosts vertalingen extreem geredigeerd moesten worden en dat Rost het meeste werk liet doen door een onderbetaalde hulpkracht. Gezien het ressentiment dat Marja tegen Rost koesterde, moet voorzichtig met deze informatie worden omgegaan. Maar ook Konrad Merz klaagde over de slordigheid waarmee Rost vertaalde. Merz brengt de matige kwaliteit van de vertaling van zijn boek Ein Mensch fällt aus Deutschland uit 1937 in verband met Rosts werkwijze. Rost had drie medewerkers die voor hem vertaalden, hij volstond in feite met de autorisering ervan. Dat Duitscher aangespoeld dus al in 1937 kon verschijnen, was mede aan deze werkwijze te danken.
De belangwekkendste vertaling van Rost is het meesterwerk van Alfred Döblin. De vertaling van Döblins roman Berlin Alexanderplatz (1929) verscheen al in 1930; de paperbackeditie kostte ƒ 3,50 en de gebonden uitgave ƒ 4,50. Begin jaren dertig verschenen bij de Utrechtse uitgeverij W. de Haan naast deze vertaling ook vertaalde werken van Stefan Zweig, Joseph Roth en Hermann Hesse; tussen 1903 en 1960 bracht De Haan 52 literaire titels van Duitse origine in vertaling. Deze Döblinvertaling is de enige titel die Rost bij De Haan publiceerde. Andere geschriften van Döblin zouden vanaf 1933 in het Duitse fonds van Querido verschijnen, Jüdische Erneuerung verscheen als eerste in de ‘bannelingen’-reeks. De Nederlandse versie van Döblins roman werd, gelet op het ontbreken van een snelle herdruk, weliswaar niet als buitengewoon succesvol gekwalificeerd (Elema 1973: 256), maar na de heruitgave in 1971 door een andere uitgeverij (Athenaeum-Polak & Van Gennep) volgden wel degelijk verschillende herdrukken.
Johan Polaks verantwoording van de Nederlandse heruitgave van Döblins roman maakt gewag van autorisatie door Döblin, ‘die het Nederlands in voldoende mate beheerste’; de schrijver zou de vertaling bovendien ‘zeer bewonderd’ hebben. Feitelijk is deze informatie van generlei waarde, zolang niet bewezen is dat Döblin, die zich vermoedelijk in ieder geval gevleid voelde dat hij was vertaald, op z’n minst goed Nederlands kende. Documenten over Döblins autorisatie zijn helaas onvindbaar, bovendien is Rosts correspondentie door de herhaaldelijke confiscaties gehavend geraakt. De mogelijkheid bestaat kortom dat Rost de goedkeuring fingeerde”. Olink laat het mogelijke contact tussen Döblin en Rost over Döblins magnum opus helaas onbesproken. Hoe dan ook, de vertaling is bijzonder, omdat zij inderdaad het karakter heeft van een ‘bewerking’ die ‘naar de smaak van de jaren dertig vrij, naar de opvattingen van onze tijd zelfs zeer vrij’ is, zoals Johan Polak schreef.
De vertaling valt inderdaad op door de vrijheden die Rost zich heeft gepermitteerd. De feuilletonistische ondertitel Die Geschichte vom Franz Biberkopf, die op verzoek van de uitgever werd aangebracht, luidt bij Rost bijbels: Franz Biberkopf’s zondeval. Rost of de uitgever promoveerde de ondertitel tot titel. Pas in de heruitgave, waarin de spelling werd gemoderniseerd, kreeg de oorspronkelijke titel weer de voorkeur. De oorspronkelijke Nederlandse titelkeuze zegt veel: de over negen boeken uitgespreide worsteling van de protagonist met de verleiding van de stad wordt door Rost van meet af aan als paradijselijke toestand aangeduid, een toestand die Döblin inderdaad onder meer door het motief van de verleidende slang en door Adam-en-Evapassages evoceert, maar die nog niet in de originele, neutrale betiteling opduikt.
In de receptie van zowel de roman als de verfilmingen van Phil Jutzi uit 1931 en van Rainer Werner Fassbinder uit 1980 is de rode draad dat het uitmaakt of het hier gaat om een persoonlijk relaas of om een organisch geheel van stad- en personagebeschrijving. Al snel wordt deze roman tot het leven van een enkeling gereduceerd, zo blijkt ook uit de filmische verwerkingen. Dat gevaar bestond ook bij de eerste verfilming, waarvoor Döblin als draaiboekauteur mede verantwoordelijk was. Walter Benjamin merkte in zijn vroege recensie van Döblins roman op hoezeer de montage Döblins ‘éducation sentimentale’ van een schurk inkleurt. De representatie van de stad is echter voor deze roman van wezenlijk belang: ‘We cannot conceive of the story of Franz Biberkopf without the Alexanderplatz, while the reverse is not the case’ (Dollenmayer 1988: 66).
In Nederland speelt dezelfde problematiek. Men buigt zich bijvoorbeeld over de simultaneïteit. Terwijl de ene recensent de montagetechniek prijst en de figuur Biberkopf en de bijbehorende moraal oninteressant vindt (Otten in 1930), beoordeelt een collega, die zegt van de held te houden, het als een ‘zwak van den auteur om den verhaalgang voortdurend te onderbreken’, zoals hem details van het ‘zedelooze menschenbestaan’ liever bespaard waren gebleven en hij het slot sterker als christelijke verlossing had willen zien.’ Het accent dat Rost of de uitgever door de vertaling van de ondertitel zet, ligt meer bij het verhaal van een hoofdpersoon. Zo sluit hij aan bij een narratieve conventie die een exemplarisch persoonlijk drama opwekt, terwijl Döblins compositorisch procédé, zo blijkt ook uit enkele poëticale geschriften en het uit knip- en plakwerk bestaande manuscript, de gelijkwaardigheid van montage en het chronologisch vertelde lot van een individu nastreeft. Döblin, mede-oprichter van het expressionistische tijdschrift Der Sturm, eiste al in 1913, in het essay ‘An Romanautoren und ihre Kritiker’ (lees: vertalers): ‘man erzählt nicht, sondern baut’ (1963: 17). Ook in zijn ‘Bemerkungen zum Roman’ hekelde hij de bevoogdende vertelconventie: ‘Die Vereinfachung des Romans auf jene fortschreitende eine Handlung hin hängt rnit der zunehmenden, raffiniert gezüchteten Leseunfähigkeit des Publikums zusammen’ (1963: 20). Het zou het onderzoeken waard zijn, maar het lijkt erop dat Rost nog niet modern genoeg is, dat wil zeggen nog niet in staat nieuwe verteltechnieken waar te maken.
Rosts vertaalopvatting botst bovendien met hetgeen hij zo in Kisch waardeerde: ‘Een reporter is afhankelijk van zijn materiaal, mag hieraan niets toevoegen en niets er van verzwijgen, daar het hem om een synthese van Waarheid, Vorm en Inhoud te doen is.’ Als hij zich als vertaler aan deze wet zou hebben gehouden, zou zijn vertaling wellicht minder eigenaardigheden hebben bevat. Opvallend is namelijk dat Rost diverse passages niet vertaalt. Het betreft zowel zinnen en korte alinea’s als een langere liedtekst. Aan neven verhalen hecht Rost geen belang; wat niet direct met Biberkopfs leven samenhangt, laat hij liever weg. Als Biberkopf in boek twee de stad betreedt, laat Döblin door middel van pictogrammen de bedrijvigheid van Berlijn zien. Rost (of de uitgever?) laat ze in hun geheel weg. De grafische montage, die de lineaire opbouw opvallend doorbreekt, wordt blijkbaar als overbodig of storend ervaren. Rost/ de uitgever wil zijn publiek een rustig verhaal presenteren, zonder al te veel technische trucs. Overigens baseert een recensent van de vertaalde roman zich blijkbaar op het origineel, als hij ‘een reeks emblemen der verschillende hoofdstedelijke instellingen en organisaties’ (De Bruin in 1931) ontdekt.
Enkele van de pictogrammen die in de vertaling ontbreken
Sommige passages krijgen bij Rost een andere, onnodige en soms zelfs foutieve wending, zoals bij het neven verhaal over het leven van Max Rüst. Het jongetje Max stottert en gaat naar spraaktherapie bij een ‘Beratungsstelle für Sprachkranke, Schwerhörige, Sehschwache, Schwachbegabte, Schwererziehbare’. Rost laat het spraakgebrek weg en benadrukt de bij Döblin niet opgemerkte zwakzinnigheid van Max: hij is ‘op weg naar het bureau van advies voor achterlijke kinderen’. De term ‘achterlijk’ is zwaar aangezet, hoewel die aangeeft dat iemand achter is in de ontwikkeling. Het stotteren van Max kan als een communicatieprobleem worden uitgelegd, maar is geen teken van een zwakke begaafdheid. Rost beperkt zich tot een element van de therapeutische locatie waar de jongen wordt behandeld, zijn karakterisering verrast aan het einde van een pagina over een verder gewone jongen.
Naast de inkortingen door weglating en vereenvoudigingen door misinterpretatie valt op dat Rost veelal expliciterend vertaalt. Als Döblin zijn hoofdpersonage niet onmiddellijk in scènes opvoert (bijvoorbeeld in de kroeg aan de Rosenthaler Platz), dan doet Rost dat wel, opdat de lezer niet pas na enkele bladzijden merkt dat Biberkopf van het voorafgaande getuige was. Sommige vertaalfouten lijken door slordigheid ontstaan: als Franz na bioscoopbezoek zijn libido voelt opkomen, denkt hij: ‘Schöne Lust, fein ist das Leben draußen. Bij Rost luidt die zin: ‘Een lekkere lucht nu, het leven is nog niet zo slecht’. In hetzelfde eerste boek maakt Rost van ‘Mittwoch’ een ‘zaterdag’.’
Hoewel Biberkopf ‘stark wie eine Kobraschlange’ is, meent Rost dat de held zo sterk is als een ‘boaconstrictor’. Het verschil tussen een zeer snelle en dreigende gifslang en een dikke wurgslang moge duidelijk zijn. De hele gestalte van Biberkopf, de naam (bever kop) zegt het al, zijn verleden als ‘transportarbeider’ en zijn spierkracht maken de associatie met een wurgslang aannemelijker. Rosts associatie getuigt van een sterke interpretatiedrift, maar de vertaalingreep is niet ondoordacht.
Het Berlijnse dialect dat Döblin imiteert en suggereert, kon niet iedereen waarderen. De gesproken arbeiderstaal komt niet uit de verf en lijkt te veel op de kroegtaal van boeven. Daarmee zou Döblins aversie jegens het proletariaat tot uiting komen: de weinige politiek actieve arbeiders die hij opvoert spreken niet ‘die Sprache des klassenbewußten Arbeiters, sondern einen Kaschemmenjargon’, zoals in 1929 Klaus Neukrantz in Die Linkskurve constateerde’. Rost lost deze problematiek niet op, maar slaagt er door de keuze voor een neutraal Rotterdams-achtige tongval wel in, het taalgebruik een zweem van proletariaat mee te geven, zoals hij de hele roman in ieder geval levendig lijkt te hebben vertaald. In hoeverre Rosts politieke activiteiten in de vertaling van proletarische scènes hebben doorgewerkt, is een nog te beantwoorden vraag die Olinks biografie onbewust heeft opgeroepen.
Bibliografie
Bruin, H. de. 1931. ‘Het leven onderricht’, Opwaartsche wegen, 3:9, p. 119-121.
Döblin, Alfred. 1930. Franz Biberkopf’s zondeval. Vertaald door Nico Rost. Utrecht: De Haan.
Döblin, Alfred. 19894. Berlijn Alexanderplatz. Franz Biberkopfs zondeval. Vertaald door Nico Rost. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep.
Dollenmayer, David B. 1988. The Berlin Novels of Alfred Döblin. Wadzek’s battle with the Steam Turbine, Berlin Alexanderplatz, Men without Mercy and November 1918. Berkeley: University of California Press.
Elema, Hans. Literarischer Erfolg in sechzig Jahren. Eine Beschreibung der belletristischen Werke, die zwischen 1900 und 1960 aus dem Deutschen ins Holländische übersetzt wurden. Assen: Van Gorcum.
H., H. 1931. ‘’n Epos van Berlin-vvest’, Boekzaal, 5, p. 66-68.
Olink, Hans. 1997. Nico Rost. De man die van Duitsland hield. Een biografische schets. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar.
Polak, Johan. ‘Verantwoording’, in: Alfred Döblin, 19894. Berlijn Alexanderplatz. Franz Biberkopfs zondeval. Vertaald door Nico Rost. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, p. 533·
Schröter, Klaus. 19935. Alfred Döblin mit Selbstzeugnissen und Bilddokumenten. Reinbek bei Hamburg: Rowolt.
Noten
1 Waarschijnlijker is dat het hier gaat om het vrijelijke gebruik van het begrip autorisatie zoals dat voor de oorlog wel vaker gebeurde.
2 De titel van de conservatieve recensie (H. 1931) plaatst de roman in het verkeerde deel van Berlijn.
3 Blijkbaar had Rost ook moeite om de auctoriële prologen voor de diverse boeken op rijm te vertalen. Döblin gebruikt de traditie van de moralistische Bänkelsang, het Jaarmarktlied van de orgeldraaier dat ook Brecht in dezelfde tijd veelvuldig hanteerde: ‘ihr habt gesehen, wie er wochenlang anständig ist, aber das war gewissermaßen nur eine Gnadenfrist. Das Leben findet das auf die Dauer zu fein und stellt ihm hinterlistig ein Bein’.
4 Zie Schröter 1993: 142.