Reactie op 'De vertaler op herhaling' van Frans van Dooren    37-40

Karel van Eerd

Stem wie me ervan betichten,
Giovanni, dat ik knoeiwerk lever, milder:
ik voel me hier noch op mijn plaats, noch schilder.
(Michelangelo Buonarotti/Frans van Dooren) 

Prima la rima
Op zijn plaats was, als gerenommeerd vertaler van vormvaste verzen, Frans van Dooren in de vorige aflevering van dit vakblad, met zijn weergave van een vermaard Michelangelo-gedicht plus de rechtvaardiging daarvan. Zijn artikel riep bij mij bewondering op, vanwege de openhartigheid, en verwondering, die ik in deze bijdrage wil uiten. Het was een uitdaging tot edele wedijver, maar daarom gaat het mij niet, en nodigt tot polemiek, doch daarop ben ik niet uit. Ik wil aannemelijk maken dat het leed van de rijmende vertaler niet mag worden overdreven.

De keuze, die ik deel, is voor de meest zorgvuldige nabootsing, ook qua rijm en versmaat. Wedden wil ik dat de weinigen die zich in dit tijdverdrijf vermeien allemaal beginnen met het rijm: regeltjes nummeren, schemaatje optekenen, controleren of de conventies ‒ in casu het sonnet, met staart ook nog ‒ in acht zijn genomen. Voordien hebben we, hopen we, voldoende begrip van de tekst verworven en voorzover nodig, meestal dus, al eens het woordenboek geraadpleegd. Dan kladden we ereis een regeltje of twee en speuren verder.

Onlangs (9-1-1998 in NRC Handelsblad) typeerde Arie van der Ent deze werkwijze als volgt. ‘In de praktijk komt de hooggestemde vertaalopdracht (...) op het volgende neer: zoek het benodigde aantal rijmparen, pomp de zinnen vol met metrische lucht, klaar. Die rijmparen worden gezocht uit de beperkte voorraad door de dichter geleverde woorden en betekenissen. De oorspronkelijke rijmwoorden kunnen nooit beide gehandhaafd blijven, vaak zelfs geen van beide. Als vanzelf wordt een beroep gedaan op de vele verschijningsvormen van het werkwoord en het bijwoord, dat meer keuze laat dan andere, specifiekere woordsoorten. Daardoor krijgen de rijmwoorden (vooral de vrouwelijke) het karakter van stoplappen.’ Dik hout, planken, vermakelijk intermezzo. Het ging overigens niet over Michelangelo in de berijming van Van Dooren. Wellicht kan het iets subtieler. Ik keer terug naar mijn onderwerp.

Het zijn de ‘sterke’ termen die de aandacht vangen. Soms krijgt men om te beginnen veel cadeau. Zoals in dit geval. Ik blijf even bij het octaaf: (1) gozzo ‒ krop, (5) memoria (het deel van de hersenen waar het denken zetelt) ‒ kop, (8) gocciando (druppelend) ‒ drop; (2) Lombardia ‒ Lombardije, (6) arpia ‒ harpij(en), (8) pavimento ‒ plavei(sel)en. Tweemaal drie van de vier! Daarna geen geschenken meer, maar het niet als fraai geldende paar (10-13) grapparagroppa moet toch wel leiden tot ‘rug ‒ terug’.

Poi le parole
Volgt de woordkeus, die straks bepaald wordt door de maatsoort, waarmee dan ook de ‘massa’, maar vooreerst door een oordeel omtrent de stijl. Lijkt dit Huygens op zijn Hooftst of veeleer net als cabaret, chique zielenlyriek of eerder geleerde spot?

Hier kan de vertaler niet met sym- of empathie volstaan. De voorlopige notie, bij eerste lezing opgedaan, behoeft kritische controle, zeker als het gaat om een ding van bijna vijf eeuwen geleden. Hierbij blijft het tweetalige woordenboek op de plank, want ik laat me niet op voorhand iets opdringen; een goed verklarend biedt meer, omschrijvingen namelijk en noties van historische betekenisverschuivingen. Profijtelijk zijn niet zelden de lemma’s van woordjes die ik eigenlijk wel dacht te kennen. Deze actie is voor wie ervan houdt een pleziertje. Daar gaan we.

(1) gozzo ‒ thans ‘dikke maag’, zoals van een oudere heer als ik, maar ook, nog steeds, ‘krop’, struma; het tweede is hier aannemelijk vanwege de katten (2), waarop ik nog terugkom, die immers een dikke strot hebben, vooral als ze boos zijn. (5) memoria: zie boven. (6) scrigno ‒ ‘bult’, ook van een kameel, ‘bochel’, net als krop een kwaal. (9) peccia ‒ ‘pens’. (11) groppa ‒ ‘rug’, van een beest. (12) corteccia ‒ ‘schors’, ‘korst’, dus ‘vel’. (14) soriano ‒ ‘Syrisch’, maar ook ‘Cypers’, van een kat: hierop kom ik nog terug. (17) cerbottana ‒ ouderwets schietgeweer met lange loop, ‘roer’.

De toonzetting is mij nu wel duidelijk. Het gaat om light verse. Ik verbeeld me dat mastro Buonarotti aan tafel is genood ten huize van zijn geleerde vriend dottor Da Pistoia. Dan neem je iets mee, flesje, bloemetje, snoepjes, nee, iets persoonlijks, een gedicht! De tafelspeech, een toost, was al netjes uitgeschreven om aan de gastheer na de voordracht te overhandigen. Terzijde van het couvert wordt voor de nitwits een schetsje toegevoegd. Poëzie is niet zijn vak, zomin als schilderen, maar we maken er wat van. De artiest neemt ernstig een loopje met zich zelf, al weet hij met de voeten, speelt hij, nauwelijks raad. Dat doet hij in de deftigste vorm, niet al te moeilijk, sonnet, voor een beschaafd publiek immers. En dat doet hij in volkse, bestiale, boerse, boertige termen. Dat laatste is niet paradoxaal. Ons soort mensen in de beste villawijken spreekt veelal platter dan de iets kleinere burgers, die dat niet op een ouderwetse studentensociëteit hebben aangeleerd. Wat in dat vocabulaire niet als vulgair geldt en overigens wel, is veelal archaïsch, behorend tot een conservatieve levenssfeer. Typisch zijn onze hippische kont en stront, en de huiselijke plee, welke overigens alle drie inmiddels weer ‘stijgen’. Dit in aanmerking nemend moeten we voorzichtig zijn met de statusweging van Michelangelo’s woordkeus anno 1510, maar een pens is geen buik en een vel geen opperhuid.

E la musica?
Is het nu genoeg met die vingeroefeningen? Nee, er resteren nog enige zaken die inzicht en uitleg vergen. Hier begint het ware intellectuele genieten, dat met maat en rijm niets van doen heeft, hoewel, ik weet nog niet wat het oplevert. Het gaat om de katten (2), een schijnbaar loze regel (3) en nog zo een van bij eerste aanblik gering kaliber (16), en in verband met die twee om een aannemelijke interpretatie van de twee terzinen van de staart.

Struma was een kwaal van arme mensen, die het moesten stellen met slecht drinkwater, anders dan bijvoorbeeld in Rome. Paupers overtreden zichtbaar vaker de wet. Slecht volk, gatti (2) lijken het: katten jatten. Zakelijk is niet gegeven dat men die speciaal in Lombardije zou aantreffen, wel dat de poëet ook last heeft van zijn lombi (9). Tuig ontmoet men ‘in welk ander land ook men zich bevinden moge’ (3). Mij dunkt, dit is een kiese uitdrukking voor ‘net zo goed hier in Rome’. Zo’n diplomatieke formulering is veelzeggend.

Als ik het goed hoor dat de lendenen van de eerste terzine echoën met het Lombardije van het eerste kwatrijn, dan lijkt het mij ook niet zo dwaas in de tweede terzine bij soriano (14), ook al is de Syrische boog letterlijk ‒ daarop moet ik dus iets vinden ‒ met (zie boven) een Cyperse kat te associëren. Die levert me dan, moeizaam, maar toch, ook twee prettig makkelijke rijmen op.

Het sonnet hebben we nu gehad. Michelangelo zou een beroep moeten doen op de arbo-wet, omdat hij gedwongen wordt tot een aanslag op zijn fysiek. Hij zit letterlijk niet goed in zijn vel. Daarmee echter is niet alles gezegd.

Zo’n coda is van nut als het sonnet uit zijn voegen is gebarsten. Het edelachtbare publiek wacht nog op een volta. Komt, però (15) ‘daarentegen evenwel’ heeft hij nu ook nog te lijden van il giudizio (16), de kritiek. Van wie? Van la mente, het intellect ‒ stout dromend veronderstel ik dat er op een kladje gente stond, ‘volk’ ‒ de intelligentzia, die er overigens altijd naast zit.

Die lui hebben beweerd dat zijn geschilder morta (18) is, ‘niet leeft’ ‒ ik vind analoog ‘niet spreekt’, ‘stom is’. De geleerde vriend moet nu maar eens voor hem in het krijt treden, de eer verdedigen van kunst en kunstenaar, en fel, duel! Want zelf kan hij dat niet, non sendo in loco bon, ‘niet zijnd te rechter plekke’, nee, hij voelt zich, weet zich niet thuis. Hij immers is geen publicist, zeker geen deftige intellectueel, en in Rome, waar je sowieso niet moest wezen. En waren wij schilder? Applaus aan tafel: de beste!

Liefst ware ‘schilder’ het laatste woord geweest. Maar al geniet de interpreet van prima rijm, de doorslag mag dat ten slotte niet geven. ‘Body-builder’ is hoogst aantrekkelijk, waar de artiest stellig baat zou hebben gehad bij enige fysiotherapie. Vermakelijk wel, zo’n karikatuur.

Leiden, 17 januari 1998

Karel van Eerd

 





5
l’ho già fatto un gozzo in questo stento,
carne fa l’acqua a’ gatti in Lombardia
over d’altro paese che si sia,
c’a forza ‘l ventre appicca sotto ‘l mento.
La barba al cielo, e la memoria sento




10
in sullo scrigno, e ‘l petto fo d’arpia,
e ‘l pennel sopra ‘l visa tuttavia
mei fa, gocciando, un ricco pavimento.
E’ lombi entrati mi son nella peccia,
e fo del cul per contrapeso grappa,




15
e’ passi senza gli occhi muovo invano.
Dinanzi mi s’allunga la corteccia,
e per piegarsi adietro si ragroppa,
e tendomi com’ arco soriano.
Peró fallace e strano




20
surge il iudizio che la mente porta,
ché mal si tra’ per cerbottana torta.
La mia pittura morta
difendi orma’, Giovanni, e ‘l mio onore,
non sendo in loco bon, né io pittore.

 





5
Ik zwoeg hier en ik heb daarvan een krop
zoals van ’t water tuig in Lombardije
of waar dan ook in andere contreien;
zo hecht mijn buik zich aan de kin daarop.
Met baard de hemel in voel ik mijn kop




10
op de bochel, de borst is als van harpijen,
en aldoor blijft de kwast royaal plaveien
van boven af mijn facie, drop na drop.
De flanken en de pens zijn één gestel,
de kont maak ik als tegenwicht tot rug,




15
ik zie niks en mijn stap vindt zo geen pad.
Lubberend hangt van voren los mijn vel,
vanachter trekt het, krom ik mij, terug;
ik span me als een Perzenboog, een kat.
Maar vals en raar is wat




20
van ’t oordeel der geleerden nu de som is,
want meestal mist men met een roer dat krom is.
Voor mijn geverf, dat stom is,
zet namens mij, Giovanni, hun een hak:
ik ben niet thuis, noch schilder van mijn vak.

Karel van Eerd 1998