Over Weten wat er in de wereld te koop is van Sandra van Voorst    57-59

Johan Heilbron

Sandra van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen. Den Haag: Sdu Uitgevers, 1997, 264 p., ISBN 90 12 08437 7


De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) lanceerde enkele jaren geleden een omvangrijk onderzoeksprogramma rond het thema ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. Vanuit verschillende disciplines ging onderzoek van start naar de veranderende plaats en functie van de Nederlandse cultuur in internationaal verband. De onderzoeksprojecten werden rond vier ‘ijkpunten’ (1650, 1800, 1900, 1950-1970) gegroepeerd, ieder met een eigen wetenschappelijke leiding en programma.

Door de opdeling in afzonderlijke ijkpunten is het maar de vraag of het project als geheel tot algemene conclusies zal leiden. Om uitspraken te kunnen doen over ontwikkeling van de Nederlandse cultuur op langere termijn, zou ten minste een aantal thema’s in ieder ijkpunt aan bod hebben moeten komen. Zulke gemeenschappelijke onderwerpen zijn er evenwel niet of nauwelijks. Zo is voor de ontwikkeling van het vertalen in en uit het Nederlands betrekkelijk weinig aandacht, hoewel dat een mooi thema zou zijn geweest om in alle ijkpunten te behandelen. Vertalingen komen nu slechts in twee projecten aan bod: het eerste, dat nog in voorbereiding is, gaat over vertalingen van het werk van Cats, het tweede is het zojuist verschenen proefschrift van Sandra van Voorst over de internationale oriëntatie van Nederlandse uitgeverijen in de jaren 1946-1970.

Van Voorst heeft een informatief boek geschreven over de rol van boekvertalingen in het naoorlogse uitgeverswezen. Haar studie is meer opgezet als uitgeverij- dan als vertaalgeschiedenis. Over vertalers komen we niets te weten; ook op vragen naar vertaalnormen en -conflicten, -tarieven en -contracten gaat ze niet in. Uit de summiere literatuurlijst blijkt dat ze zich heeft laten leiden door recente studies over Nederlandse uitgeverijen. Verwijzingen naar vertaalwetenschappelijk onderzoek of naar de bloeiende boekgeschiedenis ontbreken vrijwel geheel. Dat is jammer want daar had ze bruikbare ideeën kunnen opdoen over wat je met een onderwerp als het hare zoal kunt doen.

Van Voorst begint met een overzicht van de titelproductie gedurende zes steekjaren in de periode tussen 1946 en 1970. De bron hiervoor is de meest volledige bibliografie op dit gebied, Brinkmans cumulatieve catalogus.De aantallen vertalingen zijn voor de geselecteerde jaren uitgesplitst naar brontaal en genre (fictie en non-fictie, en binnen de non-fictie werd nog apart gekeken naar enkele subgenres). Ook gaat ze in op de rol van verschillende uitgeverijen bij het uitbrengen van vertalingen. Het aantal vertalingen blijkt vooral door de opkomst van het pocketboek sterk te zijn toegenomen. Er werd verreweg het meest vertaald uit het Engels, maar in absolute aantallen namen ook de vertalingen uit het Duits en het Frans toe. Vertalingen uit de overige talen ‒ met name Russisch, Scandinavisch en Italiaans ‒ geven een grilliger beeld te zien.

Op grond van dit overzicht zijn vier uitgeverijen uitgekozen voor een nadere bestudering: Het Spectrum, Meulenhoff, Veen en Contact. Alle waren algemene uitgeverijen, die zich niet beperkten tot enkele genres en die bovendien veel vertalingen publiceerden. De reconstructie van de respectievelijke fondsen bevestigt ‒ met enige variatie ‒ de eerder geconstateerde trends: een toename aan vertalingen, met name gerelateerd aan pocketreeksen, en een groeiend overwicht van het Engelse taalgebied.

Wat niet duidelijk wordt, is hoe de relatieve betekenis van vertalingen uit de overige talen zich ontwikkeld heeft. Volgens Van Voorst ‘impliceert’ de toenemende betekenis van vertalingen uit het Engels een ‘teruglopende betekenis’ van de Franse en Duitse cultuur (p. 93). Dat hangt er maar van af. Als je absolute aantallen als criterium neemt, is het zeker niet zo, want de aantallen vertalingen uit vele andere talen dan het Engels namen eveneens toe. Ook als je afgaat op percentages hangt het er maar van af hoe je die berekent. Van Voorst kiest voor de meest simpele methode door te percenteren op het totaal aantal vertalingen. Op die manier gaat de winst van het Engels inderdaad noodzakelijkerwijs ten koste van het aandeel van de andere vreemde talen. Je kunt het percentage ook berekenen op het totaal aantal gepubliceerde boeken. Dan doet het Nederlands mee aan de concurrentie, en als Van Voorst het tevens op die manier berekend had, zou zijn gebleken dat vooral de relatieve betekenis van Nederlandse boeken is teruggelopen. Het aandeel van vertalingen uit het Duits en het Frans in de totale titelproductie verminderde in de door haar bestudeerde periode geenszins. Maar Van Voorst gaat op het probleem niet in en komt daardoor niet verder dan vage formuleringen. Over het algemeen, stelt ze, nam de betekenis van het Duitse en Franse taalgebied af, maar van een ‘significante daling’ was geen sprake (p. 96). Wat ze hier met significantie bedoelt wordt niet toegelicht.

Na het profiel van de vier uitgeversfondsen wordt in aparte hoofdstukken nader ingegaan op specifieke kenmerken van de fondsen. Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan vragen rond herdrukken en oeuvrevorming, pocketreeksen (Prisma) en speciale series, zoals de reeks bloemlezingen ‘Meesters der Vertelkunst’ van Meulenhoff. Ook hier veel informatie die helder wordt gepresenteerd, maar waar toch weinig opzienbarends mee gedaan wordt. Verrassender is het laatste hoofdstuk over netwerken rond de uitgeverij. Dat gaat in op internationale co-producties, adviseurs en agenten. Daar komt ‒ meer dan in de vorige hoofdstukken ‒ het menselijke bedrijf in beeld en wint het verhaal aan levendigheid. Literaire agenten blijken ook in Nederland een sleutelrol te hebben gespeeld bij het verwerven van vertaalrechten. Bij Meulenhoff was bij iets meer dan de helft van alle contracten een literair agent betrokken.

De auteur verklaart zelf ‘gemengde gevoelens’ te hebben over haar meesterproef. Er was zoveel tijd nodig voor het bijeenbrengen en bewerken van de gegevens dat het boek moest worden afgerond toen de analyse nog maar nauwelijks was begonnen. Dat is inderdaad te merken, want de analyse is uiterst karig. Aan de vraag hoe de uitkomsten nu begrepen of verklaard kunnen worden komt ze nauwelijks toe. Dit wordt meteen duidelijk, want de vraagstelling bevat alleen feitelijke vragen. Zelfs het kernbegrip van het boek, dat uitgeverijen fungeren als gate-keepers, wordt niet goed uitgewerkt en op onsamenhangende wijze gebruikt. Zo wordt op de flaptekst beweerd dat uitgeverijen ‘bijna absolute alleenheersers’ zijn van de gedrukte media. Zo’n bewering zegt niets of is zwaar overdreven, en getuigt in elk geval van weinig sociologische finesse. In de tekst gaat het nu eens om de ‘initiërende functie’ van gate-keepers, dan weer om het ‘reactieve karakter’ van het uitgeversbeleid. Jammer dat er met zoveel materiaal zo weinig is gedaan.