De vrijmoedige omgang met George Sand    8-17

Een vertaalgeschiedenis

Suzan van Dijk

In november 1888 schrijft Lodewijk van Deyssel in De Nieuwe Gids een groot artikel over Lidewyde, ‘het boek van oom Huet’, dat in 1868 verscheen en veel opzien baarde. Lidewyde behoort tot wat hij noemt ‘de kategorie der geschriften van George Sand, enz.’, wat niet bedoeld is als een compliment. Van Deyssel beschouwt namelijk George Sand, evenals ‘Octave Feuillet, Dumas fils, Victor Cherbuliez, André Theuriet, Jules Clarétie en andere zulke auteurs’ als ‘mindere auteurs’ dan Balzac, Stendhal, Flaubert, De Goncourt, Zola, Huysmans: ‘[h]et werk der eerstvermelden [is] geen-kunst en dat der laatsten kunst’ (p. 52).
Dat neemt niet weg dat Van Deyssel ‘een buitengewoon heimelijk plezier’ had gehad ‘op [z]ijn zestiende, zeventiende jaar’ bij het lezen van deze roman. En hij niet alleen:

De roman van Huet, de roman van Huet, daar sprak ieder-éen over, hij was sensueel, de roman van Huet, hij ging te ver, de roman van Huet, daar was men in Holland niet aan gewoon [...] Het was een aristocratisch boek, een fijn boek, een net boek, een boek voor allerbeschaafdste kringen, maar men moest niet vergeten dat het zijn ondeugendheidje had, zijn sensueel tintje, en dus, meisjes, handen thuis! dit boek werd alleen geschreven voor hoogontwikkelde vrouwen, getrouwd of getrouwd-geweest, voor vrouwen, die George Sand en Heine gelezen hebben, en voor erg bizonder beschaafde en ontwikkelde mannen (p. 33).

Hier geeft Van Deyssel een indruk van wie in Nederland in die jaren het werk van Sand las, althans mocht en/of kon lezen: een elite-publiek dat zeker niet afhankelijk was van vertalingen.

De Franse romanschrijfster George Sand (1804-1876) zelf was er echter niet in de eerste plaats op uit geweest om zich tot die bovenlaag te richten: zij zag er in Frankrijk op toe dat haar werk in goedkope edities verscheen. De opvattingen van deze auteur van ‘sociale romans’, die betrokken was geweest bij de Revolutie van 1848, zullen dan ook juist vertegenwoordigers van de elite, ook de Nederlandse, niet altijd welgevallig zijn geweest: een recensent van de Bredasche Courant levert daarvan een bewijs, als hij (ruim voor de revolutieperiode) zijn bezwaren verwoordt tegen haar roman Simon: ‘een gevaarlijk boek, geschikt om het hoofd der jonge lieden aan het duizelen te maken; om de zucht tot standverwisseling nog meer op te wakkeren’ (17/18-7-1836). In landen waar revoluties heftiger woedden dan in Nederland waren het dié ideeën die haar populariteit zo groot maakten ‒ juist ook bij een publiek dat haar werk in vertaling tot zich nam.

Het Nederlandse ‘publiek, dat vertaalde romans leest’, een volgens De Gids (1845, I, p. 731) daarmee goed omschreven categorie waarvoor men kennelijk enige minachting had, kreeg echter weinig kans om met het werk van George Sand kennis te maken. De reden daarvoor lag waarschijnlijk niet in de eerste plaats in Sand’s politieke stellingname. De door Van Deyssel ook bedoelde bezwaren tegen haar werk kwamen erop neer dat het ‘zouteloze, vaak zedenbedervende en de verbeelding verhittende of verwilderende Franse lektuur’ was, om de Vaderlandsche Letteroefeneningen te citeren (1833, I, p. 674). In een tijd waarin Anna Barbara van Meerten-Schilperoort en Petronella Moens de toon aangaven van het vaderlands schrijfsterschap, leverde zedenbederving meer problemen op wanneer zij afkomstig was van een vrouw. En de critici mochten dan minachting voelen voor wie geen Frans beheerste, toch moest voorkomen worden dat Nederland ‘besmet’ zou raken door de literaire producten van Franse bodem. Hier speelden met name de ‘vertalers en uitgevers’ een cruciale rol: ‘zij moeten het inzien dat zij een onberekenbare schuld op zich laden, wanneer zij enkel om enige penningen te winnen, venijn strooien onder een geheel volk.’ Evenals de ‘Ouders en opvoeders’, ‘Verkondigers van het Evangelie’ en zelfs ‘Gij die in hoge betrekkingen geplaatst zijt’, kregen vertalers en uitgevers de opdracht ‘censuur’ toe te passen, zij het ‘een andere censuur dan die van regeringswege uitgaat [namelijk] het gevoel der zedelijkheid zelf’ (Vaderlandsche Letteroefeningen, 1859, p. 263).

Ongetwijfeld ligt hier de verklaring voor het late begin van de Sand-vertaalgeschiedenis en van de geringe omvang van het vertaalde werk. Terwijl namelijk George Sand vanaf 1831 zo ongeveer jaarlijks een roman publiceerde en vanaf 1833 elders wél werd vertaald, lijkt dat in Nederland, afgezien van een novelle in 1836, pas te gebeuren in 1851 en dan nog alleen in tijdschriften; in boekvorm niet eerder dan in 1864. In totaal zijn er in de loop van de negentiende eeuw (voor zover op dit moment bekend) van haar meer dan honderd gepubliceerde teksten slechts 21 in het Nederlands vertaald: zes romans, negen novellen, vijf toneelstukken (waarvan slechts één in gedrukte vorm) en één pamflet’. Voor (minstens) vier andere teksten heeft een plan bestaan om ze te vertalen, dat uiteindelijk ‒ zo lijkt het ‒ niet is uitgevoerd. Wat betreft de gerealiseerde vertalingen: gezien de context waarin zij ondanks alles tóch tot stand kwamen, is het van belang om na te gaan, aan welke overwegingen hun verschijnen dan te danken is geweest.

Sinds enkele jaren is er een onderzoek gaande naar de ontvangst van het werk van George Sand in negentiende-eeuws Nederland. Het is nog niet afgerond, maar inmiddels is wel gebleken dat deze beroemdste romanschrijfster uit de Franse negentiende eeuw hier een groter publiek heeft bereikt dan men op grond van de woorden van literaire critici aannam. Hun uitspraken moeten misschien worden gelezen als waarschuwingen, nodig omdat het publiek volgens deze critici wat al te positief op haar werk reageerde. Voorzover die lezers en lezeressen het Frans beheersten, was het voor Nederlandse critici uiteraard moeilijk om hen van hun Sand-consumptie af te houden: waren zij bijvoorbeeld geabonneerd op de Revue des Deux Mondes, dan kregen zij het werk van de beroemde romancière maandelijks voorgeschoteld. De waarschuwingen waren dan ook veelal expliciet gericht aan de vertalers, die de belangrijke taak hadden om alleen dát in het Nederlands over te zetten wat in overeenstemming was met ‘onze’ normen.
De opstelling van de kritiek heeft kennelijk een zeker effect gehad: het aantal vertalingen in het Nederlands is, in verhouding tot elders, gering. Het zijn bovendien niet de belangrijkste werken van Sand die hier zijn vertaald. Dit roept de vraag op welke motieven gespeeld kunnen hebben bij besluiten om in enkele gevallen wél tot vertaling over te gaan. De keuzes die vertalers en/of uitgevers maakten worden hier nader bekeken.

020-alfred -de -musset -george -sand -the -red -listGravure naar een tekening van Calamatta

Sand in de godsdienststrijd
Vertalingen van George Sand’s werk werden in zekere zin ‘instrumenteel’ gebruikt; het lijkt erop dat het literaire karakter ondergeschikt werd geacht aan de boodschap die moest worden overgebracht. Daarbij zijn enkele specifieke aspecten van het werk van George Sand doorslaggevend geweest voor de beslissing van de vertaler en/of de uitgever om tot vertaling over te gaan. Het belangrijkste daarvan is, in negentiende-eeuws Nederland, het religieuze aspect: dit heeft de grootste consequenties gehad voor de waardering die haar werk ‒ bij een bepaalde categorie van het publiek ‒ ten deel viel. Enigszins paradoxaal heeft ook het politieke aspect in een enkel geval een rol gespeeld. Dat hier in verhouding veel toneelwerk is vertaald en ook enkele van haar werken tot diep in de twintigste eeuw als kinderboek werden gepresenteerd kan te maken hebben met het feit dat deze genres hier sowieso aansloegen. Tenslotte heeft de voorbeeldfunctie van de beroemde schrijfster ook in de vorige eeuw al een belangrijke aanleiding gevormd om werk van haar te vertalen. Hieronder volgen enkele voorbeelden.
De verschijning van de eerste vertaling in boekvorm in het jaar 1864 vormt een belangrijk moment in de Nederlandse receptiegeschiedenis van George Sand. Tot dan toe werd haar werk niet alleen afgeschilderd als ‘zedenbedervend’, maar ook als godslasterlijk. Lélia bijvoorbeeld, hoofdpersoon van de gelijknamige roman uit 1833,

bidt nooit tot God, door geen enkele handeling betuigt zij geloof, aanbidding en liefde; want zij bezit noch liefde noch geloof; in plaats van te aanbidden, lastert zij en vervloekt zij [...].
(Vaderlandsche letteroefeningen, 1859, p. 202)

Maar in 1863 leek zich een omslag voor te doen, dankzij de kritische houding die Sand in Mademoiselle La Quintinie innam ten opzichte van de katholieke kerk. In deze roman komt een priester voor die wordt afgebeeld als uiterst onbetrouwbaar: hij opereert onder een valse naam en is zonder het zich te realiseren verliefd op de vrouwelijke hoofdpersoon wier biechtvader hij is. Deze Lucie La Quintinie houdt van een man die toch al wars was van het katholicisme, maar die absoluut bezwaar maakt tegen de positie die een biechtvader kan innemen tussen echtelieden, en meer in het algemeen tegen de rol van de katholieke kerk. Het is duidelijk dat er in die jaren kort na de katholieke emancipatie in Nederland protestantse kringen waren die zeer ingenomen moesten zijn met de toon die in dit werk wordt aangeslagen, ook al lieten zij niet na zich daarover te verbazen:

Het is een zeer merkwaardig verschijnsel des tijds, dat in een Katholiek land een boek verscheen, dat gezegd kan worden zuiver protestantse beginselen te prediken. (Leeskabinet, 1864, III, p. 296)

Hier was de impuls tot publiceren en vertalen gegeven. Er werd hevig geworven naar vertalers, en wel door drie verschillende uitgevers. Van de hand van mevrouw M. Brinkgreve ‒ maar zonder vermelding van haar naam ‒ kwam een jaar na de Franse editie nog een, getrouwe, vertaling uit bij Bosch in Utrecht.
Al vrij gauw werd het werk inzet in de doorgaande strijd tussen katholieken en protestanten. De ‘Evangelische Maatschappij ter bevordering van waarheid en godzaligheid onder de Roomsch-Katholieken’ beschouwde de verspreiding ervan onder de minder ontwikkelde katholieken als zeer wenselijk. In september 1865 werd een proef genomen met colportage van Mejonkvrouw la Quintinie, die de aanleiding zou vormen voor een polemiek tussen het Tijdschrift van de Evangelische Maatschappij en het katholieke Studiën.2

Achteraf gezien is waarschijnlijk ook de allereerste vertaling van Sand om godsdienstige redenen verschenen: die van de novelle Mattea (1836), vrijwel onmiddellijk zonder vermelding van de vertaler gepubliceerd in het obscure tijdschrift Buitenlandsche Letteroefeningen. Ook in deze novelle figureert een louche biechtvader, die door Mattea terecht wordt gewantrouwd. Dat inderdaad godsdienst-politieke motieven een rol hebben gespeeld bij de keuze van deze tekst lijkt te blijken uit de hier en daar tendentieuze vertaling van passages waarin de katholieke kerk en het katholieke geloof aan de orde komen. Zo wordt het ‘fanatisme insupportable que Mattea ne pouvait accepter’ in het Nederlands:

onverdragelijke geestdrijverij, die bij Mattea een heimelijke haat en een diep geworteld ongeloof voor al het kleingeestige, onbillijke en gruwzame van het oude roomse geloof had doen ontstaan.
(Buitenlandsche Letteroefeningen, 1836, II, p. 163)

Politieke stellingnames
Sand’s politieke ‘afdwalingen’ werden hier over het algemeen afgekeurd. Tot in de necrologieën toe werd bezwaar aangetekend tegen haar houding in de Revolutie van 1848. De vertaling van La petite Fadette in 1851 in het Leeskabinet verscheen hier zonder het beroemd geworden voorwoord dat naar de politieke context verwijst’. De roman zelf doet dat verder niet expliciet, en de inhoudelijke aanpassingen aan de Nederlandse normen, die vrij talrijk zijn, betreffen vooral de potentiële zedenbederving: te hartstochtelijke scènes worden gekuist. De vertaler Herman Frijlink, redacteur van het Leeskabinet, toont zich er enige jaren later dan ook verbaasd over dat sommige lezers toch nog geschokt waren en hem ‘een stortvloed van brieven, vol verontwaardiging’ hadden doen toekomen. ‘Men verzuimde echter er bij te voegen waar die onzedelijkheid te vinden was, wat ook moeilijk te doen zou zijn geweest’ (1877, II, p. 220).

Meer ingrijpende aanpassingen onderging een van Sand’s beroemdste ‘sociale romans’, die het ontstaan beschrijft van politiek bewustzijn bij handwerkslieden, Le Compagnon du Tour de France (1840). Het meest opvallend is echter dat pas in 1887 de tijd rijp werd geacht om deze tekst in het Nederlands beschikbaar te stellen. Hélène Mercier, grondlegster van het maatschappelijk werk, publiceerde toen haar versie in het Sociaal Weekblad; in 1893 deed ze het nogmaals in Sociale Dromen en Daden. In deze bundel combineerde ze de Compagnon met de roman Sybil van de politicus Benjamin Disraeli. In een nawoord vergelijkt ze beide werken met elkaar, en spreekt ze haar voorkeur en bewondering uit voor George Sand, ‘de vrouw die [...] met ware en warme liefde de volkszaak heeft omhelsd’ (Sociaal Weekblad, 1887, p. 7).

Sand wordt niet in de eerste plaats als romancière gepresenteerd, Mercier heeft zelfs diverse elementen uit de roman-intrige weggelaten. Een aantal daarvan is karakteristiek voor Sand, zoals bijvoorbeeld de ‘verdubbeling’ van de personages: tegenover Yseult, de aristocrate die zich inleeft in de situatie van het volk, staat haar nicht Joséphine, meestal aangeduid als ‘la Marquise’; tegenover Pierre, de jonge handwerksman voor wie Yseult liefde opvat, Amaury, die in een onmogelijke liefdesaffaire met diezelfde ‘Marquise’ terechtkomt. Maar Amaury en ‘la Marquise’ worden, evenals tal van andere literair interessante elementen, door Mercier uit haar bewerking4 weggelaten, blijkbaar omdat het haar erom gaat Sand te presenteren als een ideologe op wie zij zich wenst te beroepen:

Democrate in hart en nieren, heeft zij reeds in 1841 ingezien, dat ‘eigenhulp’ ‒ in welke vorm dan ook ‒ het wachtwoord van de vierde stand moet worden [... ze laat] Yseult als een levend protest tegen de democratie optreden, voorzover deze niet wil erkennen, dat de opheffing van de reuzensteen, die sociale nood wordt geheten, door de vrijwillige samenwerking aller partijen kan en moet geschieden. (Sociaal Weekblad, 1887, p. 130)

Het is de vraag of de roman in deze vorm een groot publiek heeft kunnen bereiken.

Ondertussen was George Sand ‘op het toneel’ niet vergeten, zoals het Nieuws van den Dag in 1894 meldt. Haar toneelwerk is in verhouding veel in het Nederlands vertaald en gespeeld. Zo vond vier maanden na de première in Parijs de eerste opvoering plaats van Frans de Vondeling, waarover de criticus van de Nieuw Rotterdamsche Courant zeer te spreken was:

een stil, gemoedelijk stuk, dat door de ongekunstelde eenvoudigheid der handeling en karakterschetsen zowel als der gevoelsuitdrukkingen, genoegen geeft, maar niet ziel en zinnen schokt, zo als hier thans vereist wordt, om opgang te maken. (25-3-1850)

Desondanks bleven er problemen bestaan op het punt van de ‘zedenbederving’. Een ander stuk, Claudie, over een ongetrouwde moeder, mocht in Amsterdam niet worden opgevoerd’, en in L’Autre stoorde het feit dat er ‘verzachtende omstandigheden w[e]rden aangevoerd ten gunste van de minnaar ener gehuwde vrouw’. Het vrij behoudende Rederijkersweekblad constateert echter dat de man ‘door het martelaarschap van geheel zijn leven en een bewonderenswaardige zelfopoffering [zwaar genoeg boet] voor zijn feil’ (14-4-1870).
Soms werd een dergelijk ‘probleem’ door de vertaler simpelweg opgelost, zoals zichtbaar is in één van de weinige in druk verschenen toneelvertalingen, De Marquies de Villemer, door J.M. Anne (1877). In haar voorwoord doet de vertaalster de ‘bekentenis’ dat zij

hoewel met enigszins aarzelende hand, het snoeimes [heeft] gezet in éen enkel der weelderige uitspruitsels van Sand’s fantasie, dat op ons toneel overtollig kan geacht worden: [...] het ‘overspelig element’ [...].

Zij vond dat dit ‘bij een opvoering hier te lande er uit gemist kon, ja moest worden’. In deze principieel klinkende uitspraak lijkt zij dus toe te geven aan de eisen van de critici. In de tekst van het stuk echter is dit overspelige element niet verdwenen: maar alleen het kind dat uit die relatie is geboren”. Dit werpt natuurlijk een interessant licht op de rol van voorwoorden in de discussie met de critici, die overigens niet uitsluitend de goede zeden bewaakten. Zo merkt de Nieuwe Rotterdamsche Courant op dat het weglaten van ‘bijzonderheden [...] omtrent het verleden van den hoofdpersoon [...] zeker veroorloofd’ is, maar dat de vertaalster daardoor de ‘Markies de Villemer, wiens karakter toch al in het tooneelstuk niet voldoende uitkomt, tot een nog nevelachtiger persoon [heeft] gemaakt’ (16-11-1877). Wat het theaterpubliek hiervan dacht is nog de vraag. Kennelijk bleef het minstens tot in de jaren negentig naar opvoeringen van Sand’s stukken komen.

Sand voor de jeugd en de vrouw
Rond diezelfde tijd was ook, en niet alleen in Nederland, de indeling begonnen van George Sand als auteur voor de jeugd. Zelf had zij daar in zekere zin de aanzet toe gegeven toen zij de voor haar twee kleindochters geschreven Contes d’une grand-mère publiceerde, in 1873. Dit had op den duur tot gevolg dat de drie ‘romans champêtres’, gepubliceerd kort na de Revolutie van 1848 en om die reden ontdaan van iedere directe ‘boodschap’, werden gezien als plattelandsidyllen en als zodanig ‒ ook vanwege Sand’s van de aanvang af geroemde stijl ‒ geschikt voor de opgroeiende jeugd.

Een aantal van de korte verhalen werd dan ook in Nederlandse vertaling gepubliceerd, met de expliciete vermelding van deze doelgroep: De roode wolk, verhaal voor kinderen (1873), De wandelende fee in het blad van de ‒ Sand bewonderende ‒ Evangelische Maatschappij (1877), drie andere verhalen in de Bibliotheek voor de Jeugd in 1888. De kleine Fadette (1851), Frans de Vondeling (1870) en De Duivelspoel (1874) bleven aangeboden worden in nieuwe vertalingen en, in de eerste helft van de twintigste eeuw, ook in bewerkingen bestemd voor het onderwijs in het Frans, aan jongens zowel als aan meisjes. Geleidelijk aan ontstond op deze manier een heel ander beeld van deze auteur, en leek ze steeds minder op de ‘zedenbedervende’ romanschrijfster die Van Deyssel zich zo goed herinnerde, en wier werk aanvankelijk ‘volstrekt geen lectuur uit[maakte] voor jonge dames’ (Rederijkersweekblad, 26-8-1870).

Deze journalist ‒ en hij niet alleen ‒ was ongetwijfeld bevreesd voor de voorbeeldwerking die van George Sand’s romans op de lezeressen uitging. Voor een aantal van hen zal Sand belangrijk zijn geweest omdat zij ‒ ondanks mannelijke bezwaren ertegen ‒ vrouw én kunstenaar was. De hieruit voortvloeiende problemen stelde zij regelmatig in haar romans aan de orde: diverse van haar hoofdpersonen zijn bijvoorbeeld ‒ al of niet professioneel ‒ zangeres (Lucie La Quintinie en vooral: Consuelo), schrijfsters zijn praktisch afwezig. Wél wordt de hoofdpersoon van Confession d’une jeune fille (1864) er door de loop van de gebeurtenissen toe gebracht om vertaalster te worden. Dit ook voor tal van Nederlandse vrouwen zeer herkenbare gegeven zal een rol gespeeld hebben bij het tot stand komen van de Nederlandse vertaling, die in 1866 verscheen.

De vertaalster Johanna Badon-Ghijben, nazaat van de achttiende-eeuwse dichteres Clara Badon-Ghijben en zelf wellicht ook niet gespeend van literaire ambities, geeft ons op een enkele plaats inzicht in haar eigen psyche. Als Lucienne, de hoofdpersoon van het boek, haar voor een meisje ongebruikelijke intellectuele ontwikkeling beschrijft en ‘toch’ lijdt ‘onder een gevoel van leegte in [haar] hart’, waartegen ‘uitspanning van de geest’ dan weer een remedie moet vormen, zegt ze het volgende: ‘quand j’entreprenais une nouvelle étude, c’était avec tant de plaisir et d’ardeur que je me croyais à jamais calmée, à jamais triomphanie.’ De Nederlandse tekst is op dit punt veel geladener dan de Franse: ‘als ik weer een nieuwe studie ondernam, dan deed ik dit met zoveel lust en ijver, dat ik op dat ogenblik geloofde al mijn smart te boven te zijn en mijn hart voor altijd tot zwijgen te brengen.’7  

De verhouding van Badon-Ghijben ten opzichte van het door Sand gecreëerde personage verschilt op dit punt bijvoorbeeld radicaal van de al genoemde Busken Huet, behalve romanschrijver ook biograaf, die George Sand zélf tot hoofdpersoon maakte in zijn onmiddellijk na haar dood gepubliceerde George Sand (1877). Deze ‘biografie’ kunnen we moeilijk anders noemen dan een partiële vertaling van haar eigen autobiografie Histoire de ma vie, waarbij de vertaler de kans had om de afstand ten opzichte van de schrijfster te vergroten en het publiek een oordeel te suggereren. De Tijdspiegel was er zeer over te spreken dat Huet ‘het genie waardeert, ook ondanks de afdwalingen van de mens die [Sand] zich veroorlooft’ (1877 p. 312).

Er is in de negentiende eeuw merkwaardig omgegaan met het werk van George Sand: het prikkelende werd omzeild, men nam wat welgevallig was. Misschien is het méér dan toevallig dat veel van de hier genoemde vertalingen afkomstig zijn van vrouwen, ook al is van geen van hen enige toelichting beschikbaar op hun keuze. Misschien is het mogelijk om de opmerkingen die Carry van Bruggen in 1916 maakte als zodanig te beschouwen. Zij formuleerde nadrukkelijk haar affiniteit met George Sand in haar blad de Dameskroniek:

Als vrouw van geest en talent had ze te kampen tegen de vooroordelen van haar omgeving, tegen de kleinzielige aanvallen van haar mannelijke collega’s, die [...] haar belachelijk zochten te maken als vrouw, omdat ze haar niet konden vellen als artist. (30-9-1916)

Haar gevoelens worden wellicht nog steeds gedeeld door de vertaalsters die recentelijk Nederlandse versies publiceerden van Histoire de ma vie, Indiana en La Marquise. Hun werk draagt ertoe bij dat het beeld van George Sand dat lange tijd, en om verschillende redenen, vertekend is geweest, nu wordt bijgesteld.

Dit artikel is gebaseerd op materiaal dat ook heeft gediend voor een kleine tentoonstelling in de Letterenbibliotheek van de UvA (P.C. Hoofthuis), gehouden in 1995 en voorbereid in samenwerking met Annelies Kost. Ik bedank haar hier graag voor commentaar op een eerdere versie van deze tekst.


Bibliografie
Broeke, Lara ten. 1996. ‘“Le Marquis de Villemer” et “De Marquies de Villemer”’. Amsterdam, werkstuk Vakgroep Frans UvA.

Dijk, Suzan van. 1995. George Sand lue à l’étranger. Recherches nouvelles 3. Amsterdam: Rodopi.

Logger-Martel, Gabrielle. 1997. ‘Claudie. Un cas de censure en 1851 aux Paus-Bas’, lezing gehouden voor het XIIIe Colloque international George Sand ‘Au-delà de l’Identique’. Hannover.

Otto, Janine. 1996. ‘“Tour de France” wordt “Tour des Pays-Bas”? Een vergelijking tussen Le Compagnon du Tour de France van George Sand en de Nederlandse bewerking door Hélène Mercier’. Amsterdam, scriptie UvA.

Sand, George. De geschiedenis van mijn leven. Vertaald door Ank Maaks en A.M. de Handt. Amsterdam: Sara 1983; in pocketeditie Breda: De Geus 1993.

Sand, George. Indiana. Vertaald door Ank Maaks en A.M. de Handt. Breda: De Geus 1994.

Sand, George. De markiezin. Vijf vertellingen. Vertaald door Rosalien van Witsen. Groningen: Boekwerk 1997.

Stoelinga, Joop & Suzan van Dijk. 1983. ‘Mademoiselle La Quintinie aux Pays-Bas’, in: Française van Rossum-Guyon (ed.), George Sand. Recherches nouvelles. Groningen, p. 221-242.

Noten 
1 Ook als het er meer blijken te zijn, hebben deze naar alle waarschijnlijkheid geen erg grote verspreiding gekend.
2 Zie verder over deze polemiek Stoelinga/Van Dijk 1983.
3 Dit kan ook te danken zijn aan het feit dat de vertaling is gebaseerd op het in 1848 verschenen feuilleton in het dagblad Le Crédit, of op één van de twee Brusselse edities uit 1849.
4 Zie voor een meer gedetailleerde vergelijking Otto 1996.
5 Overigens speelden hier ook onderlinge conflicten een rol; zie Logger-Martel 1997.
6 Zie voor een gedetailleerde vergelijking Ten Broeke 1996.
7 Annelies Kost maakte een gedetailleerde vergelijking tussen de twee versies (gebruikte edities Genève, 1979, dl. VI en Arnhem, 1866, 2 dln, hier resp. p. 248 en dl. I, p. 173).