Abstract: Op 1 januari 1924 publiceerde Saint-John Perse zijn lange gedicht ‘Anabase’ in een Franse tijdschrift. Hij had de tekst geschreven tijdens een verblijf als ambassadesecretaris in China. Na zijn benoeming tot kabinetschef in 1925 verbood hij iedere herdruk van zijn teksten, dat wil zeggen in Frankrijk en in het Frans. Hij gaf wel toestemming voor de publicatie van vertalingen, en die kwamen er ook: in 1929 een Duitstalige versie waarbij onder anderen Rilke, Hofmannsthal en Walter Benjamin betrokken waren, in 1930 een Engelse vertaling door T.S. Eliot en in 1931 een Italiaanse versie van de hand van Giuseppe Ungaretti. Deze beroemde auteurs waren niet zelf op het idee gekomen ‘Anabase’ te vertalen, zij deden dat onder de zachte dwang van een vrouw: Marguerite Caetani, ‘la princesse de Bassiano’.
In het nummer van de Nouvelle Revue Française dat op 1 januari 1924 verscheen stond het lange gedicht Anabase van Saint-John Perse. Saint-John Perse was het pseudoniem van Alexis Leger, een Franse diplomaat, die de tekst had geschreven tijdens een verblijf als ambassadesecretaris in China. Leger was geen onbekende in het Parijse literaire milieu. Ook vóór de Eerste Wereldoorlog had hij al gepubliceerd in een aantal Franse bladen, waaronder de NRF, het tijdschrift dat in 1909 was opgericht door André Gide en een groep van vijf geestverwanten. Uit die tijd stamden ook zijn vriendschappen met auteurs als Paul Valéry en Valery Larbaud.
In 1925 werd Leger, die na een verblijf van vijf jaar in het Verre Oosten in 1921 naar Frankrijk was teruggekeerd, door Aristide Briand, op dat moment minister van Buitenlandse Zaken, benoemd als kabinetschef. Om interferentie van zijn diplomatieke loopbaan en zijn carrière als schrijver te vermijden, publiceerde Leger na zijn terugkeer eerst onder pseudoniem. Daarna, in 1925, verbood hij zelfs iedere herdruk van zijn teksten. Dat wil zeggen, in Frankrijk en in het Frans. Hij gaf wel toestemming tot de publicatie van vertalingen, en die kwamen er dan ook.
In 1929 was een Duitstalige versie van Anabase klaar om gedrukt te worden. Bij dit project waren, om de beurt en soms gezamenlijk, Rilke, Hofmannsthal, Walter Benjamin, de Duitse filosoof Bernard Groethuysen en Harry Graf Kessler, in zijn rol van uitgever, betrokken. In 1930 verscheen een Engelse vertaling van T.S. Eliot en in 1931 een Italiaanse van Giuseppe Ungaretti. Het waren niet deze beroemde auteurs zelf die op het idee kwamen Anabase in hun moedertaal te vertalen. Evenmin werden deze drie vertalingen gemaakt op instigatie van Leger. In ieder van deze gevallen was er sprake van zachte dwang door een vrouw, Marguerite Caetani, bij alle tot dusver genoemde auteurs bekend als ‘la princesse de Bassiano’.
Marguerite Gibert Chapin, van oorsprong een Amerikaanse, kwam in 1902 naar Europa en trouwde in 1911 in Parijs met Roffredo Caetani, prins van Bassiano, later hertog van Sermoneta. Het echtpaar hield een salon in zijn huis in Versailles waar Franse en buitenlandse kunstenaars elkaar ontmoetten. Zo zijn bijvoorbeeld Picasso, Satie, Rilke, Joyce en T.S. Eliot, met zeer vele anderen, in Villa Romaine te gast geweest.
In 1924 richtte Marguerite Caetani een literair tijdschrift op, Commerce, met drie Franse redactieleden, Paul Valéry, Valery Larbaud en Léon-Paul Fargue. Het was hun taak te zorgen dat de nieuwe teksten van verwante auteurs als Gide, Claudel en Suarès in Commerce terechtkwamen, daarnaast verwachtte het tijdschrift hun eigen teksten. Marguerite Caetani vervulde zelf de rol van mecenas en hoofdredacteur, overigens zonder dat dit ooit aan de lezers duidelijk werd gemaakt, op haar uitdrukkelijk verzoek.
Maar Franse literatuur alleen was niet genoeg. Van meet af aan was het de bedoeling dat Commerce een internationaal tijdschrift zou worden en om het blad te verzekeren van buitenlandse primeurs benoemde Marguerite Caetani in de loop van 1926 een buitenlands redactiecomité. Voor de Duitstalige literatuur koos zij Rilke als raadgever. Na diens dood, eind 1926, vervulde Hofmannsthal de functie en na diens dood in 1929 werd de filosoof Rudolf Kassner, voor wie Caetani grote bewondering had, bemiddelaar voor de Duitse en Oostenrijkse literatuur. Redacteur voor de Engelstalige literatuur werd T.S. Eliot en in zaken betreffende de Italiaanse literatuur liet zij zich raden door Ungaretti.
Het is uiteraard niet toevallig dat de namen van de internationale redactie van Commerce en de vertalers van Anabase vrijwel identiek zijn.1
Russisch voorbeeld
Het idee om Saint-John Perse buiten Frankrijk als dichter bekend te maken via vertalingen van Anabase moet welhaast zijn ontstaan toen in 1926 een Russische uitgever in Parijs de tekst had laten vertalen in het Russisch. De vertalers, twee Russische dichters, zochten contact met Leger om in overleg met de auteur een voorwoord te kunnen schrijven dat Anabase zou introduceren bij het Russische publiek. Leger weigerde hen te ontvangen – en vanaf dit moment bemoeit Marguerite Caetani, die van de hele situatie op de hoogte blijkt te zijn, zich met het geval. Zij verzoekt haar Commerce-redacteur Larbaud de ‘préface’ te willen schrijven, ‘als verrassing voor Leger’. ‘U moet zelf maar beoordelen of u een soort commentaar op het gedicht wilt geven zonder over hem persoonlijk te spreken, of dat u beide wilt doen. Maar, aangezien het voor Rusland is, waar hij volkomen onbekend is, moet u misschien toch ook een enkel woord over hem zeggen,’ aldus Caetani aan Larbaud. De vertaling van Adamovié en Ivanov komt inderdaad in 1926 uit; Larbaud introduceert in zijn inleiding zowel het gedicht als de maker.
Leger bezorgt het Verzameld Werk van Saint-John Perse
In de Gallimard-editie van het Verzameld Werk van Saint-John Perse worden de vertalingen van Anabase en de activiteiten van de schrijvers rond Commerce enkele malen genoemd (Saint-John Perse 1972: 1104-1109; 1304), maar het verband dat tussen beide bestaat wordt niet gelegd. Leger heeft deze uitgave zelf bezorgd, een feit dat zeer ongewoon is in de geschiedenis van de gerenommeerde Pléiade-reeks en dat nogal vergaande gevolgen heeft voor de betrouwbaarheid en de teneur van de gegevens die de lezer in het notenapparaat vindt.
In de noten bij Anabase vertelt Leger zijn verhaal over ‘le singulier destin d’Anabase à l’étranger’ met behulp van brieven van onder anderen Eliot, Ungaretti, Rilke en Hofmannsthal. Door zijn welgekozen selectie uit het materiaal ontstaat een beeld van de werkzaamheden van de vertalers en hun oordelen over zijn tekst dat voor hemzelf buitengewoon vleiend is. Leger heeft echter niet alle brieven gebruikt waarin de Anabase-vertalingen ter sprake worden gebracht en bovendien de documenten zorgvuldig gekuist van alle zuchten van de betrokkenen.
Ein besonders dunkles Gedicht
Van de vertalingen die Marguerite Caetani van Anabase heeft laten maken was de Duitse het eerst klaar, maar zij werd als laatste gepubliceerd. Met de totstandkoming van de tekst en de uitgave ervan hebben zich tussen 1925 en 1930 zo veel personen bemoeid dat een coherente reconstructie van het verloop van de gebeurtenissen niet eenvoudig is te maken. Ik geef achtereenvolgens drie versies. De aanzienlijke accentverschillen laten zich verklaren uit het materiaal dat per versie is gebruikt en het perspectief van de gebruikers.
1. Achterin de briefwisseling Hofmannsthal-Rilke, die in 1978 bij Suhrkamp uitkwam, staat een relaas van de gebeurtenissen in de vorm van een klein essay. De bezorgers van de editie hebben dit opgesteld door brieven van Hofmannsthal, Rilke en Benjamin naast elkaar te leggen. Kennelijk vanuit de overtuiging dat hier sprake was van een tamelijk uniek samenwerkingsproject. Het plan Anabase in het Duits te vertalen ontstaat in deze versie ‘im Gespräch zwischen Hofmannsthal und Rilke (...)beider Fürstin Bassiano und in ihrem Kreise’ (Hirsch/Schnack 1978: 253). Het is de wens van Hofmannsthal dat Rilke de tekst zal vertalen, maar Rilke weigert. Dan richt ‘die Fürstin Bassiano’ zich tot Bernard Groethuysen, tegen het advies van Hofmannsthal, want deze heeft geen sterke indruk van diens Hölderlin-vertalingen in Commerce. Hofmannsthal vraagt vervolgens aan Walter Benjamin in Rilkes plaats Anabase te vertalen, zo blijkt uit een brief van Benjamin aan Gershom Scholem van eind mei 1925. Benjamin laat Scholem weten dat hij de tekst onbelangrijk en de vertaling moeilijk vindt. Maar het loont de moeite door te gaan want het honorarium is goed.
Begin juli schrijft Benjamin aan Rilke. Hij doet een beroep op de steun die Rilke van verschillende kanten heeft toegezegd om vertaalproblemen met Benjamin door te nemen. Benjamin maakt duidelijk dat hij, hoewel hij zich intensief met de tekst heeft beziggehouden, inderdaad raad nodig heeft van iemand die vertrouwd is met de laatste intenties van de dichter. Rilke reageert door Benjamin zijn Franse exemplaar van Anabase te sturen, met Duitse potloodaantekeningen. (Dit exemplaar bevindt zich nu in het Rilke-archief, Gernsbach.) In de herfst van 1925 laat Benjamin dan aan Rilke weten – hij heeft een telegram ontvangen met het verzoek om informatie over de stand van zaken – dat zijn vertaling klaar is. Hij wil de tekst echter nog een keer met vrienden in Parijs doornemen voordat deze wordt gedrukt. Hij heeft begrepen dat Rilke een ‘Vorrede’ zal schrijven, de ‘Vorrede’ die Larbaud voor de Russische vertaling heeft gemaakt heeft hij onlangs ontvangen...
Dan verschijnt Hofmannsthal weer op het toneel. Begin 1927 schrijft hij aan Katharina Kippenberg – zij en haar man zijn de oprichters van Insel Verlag waar de Duitse Anabase moet verschijnen – dat door Rilkes dood, in december 1926, de uitgave is gestagneerd. Rilke heeft prinses Bassiano beloofd bij de Kippenbergs te zullen pleiten voor dit mooie gedicht, dat met grote inspanningen en met zijn hulp is vertaald.
Bijna twee jaar later schrijft Hofmannsthal weer aan Kippenberg. Hij laat weten dat prinses Bassiano hem ‘freundschaftlich dringend’ heeft gevraagd een inleiding bij de Duitse versie van Anabase te schrijven. Hij wil weten of de uitgever van plan is alleen het Duits te publiceren of dat er een tweetalige versie wordt uitgebracht. Dat laatste lijkt hem veel gelukkiger want het is volgens zijn mening nu eenmaal onmogelijk een dergelijk gedicht te vertalen: ‘nie ist ein Gedicht von Mallarmé wirklich übertragen worden, nie auch trotz so vieler Bemühungen eines von Baudelaire.’ En in dit geval gaat het om ‘ein besonders dunkles Gedicht’.
De publicatie van de Duitse Anabase werd uitgesteld op verzoek van Leger. Wel verscheen in 1929 in de Neue Schweizer Rundschau Hofmannsthals inleiding op de tekst. Een Franse vertaling verscheen hetzelfde jaar in Commerce. Deze versie van het verhaal besluit met de vermelding dat de vertaling van Benjamin en Groethuysen pas in 1950 in een bewerking van Herbert Steiner in het tijdschrift Das Lot werd uitgebracht (Hirsch/Schnack 1978: 253-259).
Er is geen enkele reden te veronderstellen dat Hirsch en Schnack gegevens uit de correspondentie van Hofmannsthal, Rilke en Benjamin hebben gemanipuleerd om een bepaald beeld te forceren. Hier en daar hebben zij brieven of ander materiaal samengevat, en juist op die punten ontstaan de tegenstrijdigheden in vergelijking met de brieven op het Caetani-archief. Maar dat materiaal hadden zij niet tot hun beschikking. Aantoonbaar onjuist is de constructie als wordt vermeld dat Hofmannsthal negatief adviseerde over Groethuysen in verband met diens zwakke Hölderlin-vertalingen in Commerce. Groethuysens versie van Hölderlin was medio 1925 nog niet klaar...
2. De versie van Leger luidt als volgt.
In de noten bij Anabase in de Pléiade-editie schrijft hij dat Rilke een ogenblik in de verleiding verkeerde Anabase zelf te vertalen, maar dat hij ervan afzag toen hij de Duitse vertaling van Benjamin en Groethuysen zag. Leger, die toegang had tot het materiaal in het Caetani-archief, citeert een brief van Rilke aan Marguerite Caetani van 24 juni 1926. Rilke schrijft haar, zoals steeds, in het Frans. Hij uit zijn bewondering voor Groethuysen die de tekst nog eens heeft bewerkt, waardoor deze nu een zeer natuurlijk verloop heeft. ‘Mijn werk aan deze bladzijden heeft mij weliswaar dichter bij de schoonheid van Anabase gebracht, maar mij er ook, helaas!, van overtuigd dat ik mij nooit tot een dergelijke onderneming kan lenen. Mijn taal is van een zo ander ras dan die van Saint-John Perse, dat zij zich daar direct al van verwijdert. Tegenover deze subtiele dichter ben ik gedwongen tot de rol van toehoorder, van toeschouwer, ik zit in de zaal, vanzelfsprekend, maar niet daar waar het stuk gespeeld wordt, en nog minder daar waar het wordt gemaakt,’ zo citeert Leger Rilke.
Vervolgens laat Leger weten dat Rilke zijn eigen exemplaar van Anabase met daarin enkele vertaalpogingen aan Benjamin heeft geschonken en dat deze het later, op zijn vlucht uit Duitsland, aan een van de medewerkers van Leger heeft gegeven uit dank voor de hulp die hij via de Quai d’Orsay had ontvangen.
Dat hij zelf degene is geweest die de publicatie bij Insel in 1929 heeft tegengehouden vertelt Leger niet. Als eerste Duitse uitgave noemt hij de tweetalige versie die in 1961 bij Piper in München verscheen onder redactie van Herbert Steiner en Friedhelm Kemp. Ten slotte noemt hij Hofmannsthals Duitse voorwoord bij Anabase uit 1929 en citeert hij de Franse versie uit Commerce waarin Hofmannsthal de tekst lovend bespreekt, maar zijn reserves uit over de mogelijkheden van de vertaling.
3. Een derde versie van het verhaal ontstaat door te putten uit de brieven in het Caetani-archief waarin Rilke, Hofmannsthal en Kessler aan Marguerite Caetani schrijven over de Duitse Anabase. Het is niet oninteressant eerst eens te kijken wat Leger heeft weggelaten uit de brief van Rilke van 24 juni 1926. Rilke stuurt Caetani de Duitse tekst op en drukt inderdaad zijn bewondering voor Groethuysen uit, maar vooral omdat deze een goedlopende vertaling heeft gemaakt van extreem onhandige, pedante gegevens (‘des données d’une extrême gaucherie pédantesque’). Het is aan uw energie te danken dat de vertaling is geslaagd,’ schrijft Rilke. ‘Maar vraagt u me nooit meer aan een dergelijke krachttoer mee te werken en verwacht u niets van mij met betrekking tot “Eloges”.’
Driekwart jaar eerder, op 27 oktober 1925, heeft hij echter al een eerdere versie van de Duitse tekst opgestuurd aan Marguerite Caetani. In de brief die de eerste zending begeleidt prijst hij Benjamins werk nog uitbundig, maar vindt hij het wel nodig dat Groethuysen nog even naar de tekst kijkt. Rilke belooft zelf een uitgever te zullen zoeken. ‘Maar, chère Princesse, een inleiding kan ik niet schrijven, deels door de afstand die mijn natuur, ondanks alles bewaart tot dit werk met zijn talrijke maskers, deels doordat de omstandigheden waarin ik mij bevind ieder werk onmogelijk maken.’
Uit Rilkes brieven aan Caetani (zestien in totaal) wordt duidelijk dat zij hem in 1925 en 1926 keer op keer tegen zijn wil bij de Anabase-vertaling betrekt. Hij doet zijn best haar ter wille te zijn, hij correspondeert en corrigeert, hij bemiddelt bij het vinden van een uitgever, maar zijn weigering zelf teksten van Saint-John Perse te vertalen of in te leiden voor het Duitstalige publiek is, hoe elegant ook geformuleerd, steeds categorisch.
Het leidmotief in Hofmannsthals brieven aan Marguerite Caetani – evenals Rilkes brieven in het Frans geschreven – is hun verschil in opvatting over het vertalen van poëzie. Zijn mening luidt dat poëzie absoluut onvertaalbaar is, terwijl zij in Commerce alle gedichten laat vertalen en dus kennelijk gelooft dat het wel kan. Op 19 september 1926 stuurt hij het bericht dat de Anabase-vertaling nu goed is, voor zover een vertaling van poëzie ooit goed kan zijn. Hofmannsthal doelt hier ongetwijfeld op de versie die Rilke op 24 juni van dat jaar heeft opgestuurd, de versie van Benjamin dus, die herzien is door Groethuysen.
In maart 1927 schrijft hij Caetani zeer negatief over de Kippenbergs – de uitgever heeft geen gehoor gegeven aan Hofmannsthals verzoek de tekst die nu al zo lang klaar ligt uit te geven. Dan, in september 1928, belooft hij Caetani een ‘préface’ te zullen schrijven. Schoorvoetend, geïrriteerd en met de volgende woorden: ‘Ja, natuurlijk zal ik die inleiding schrijven. Ik kan het niet niet doen; ik doe het voor u, voor Leger, en voor Groethuysen – ik ben dus driemaal gehouden het te doen.’
De laatste brief van Hofmannsthal aan Marguerite Caetani is van 12 april 1929. Hij is verheugd dat hij haar een plezier heeft kunnen doen met ‘cette pauvre préface’. Hij noemt de problemen die hij al schrijvend voelde: hun verschillende ideeën over de mogelijkheden van een vertaling, de gêne deze vertaling niet te kunnen prijzen en de vrees daardoor Groethuysen te bezeren.
Het laatste document over de Duitse Anabase-vertaling is de brief van Harry Graf Kessler (ill. p. 9). Marguerite Caetani had de hoop nog niet opgegeven en het ligt zeker niet aan haar dat het Duitse publiek nog twintig jaar op Anabase heeft moeten wachten.
More difficult than I thought, at first
Uit de briefwisseling Eliot-Caetani is niet op te maken wanneer Marguerite Caetani aan haar neef Tom Eliot heeft gevraagd Anabase te vertalen. In 1926, Eliot is dan al betrokken bij Commerce als raadgever voor de Engelse literatuur, doet hij een poging de opdracht door te geven aan een ander. Eliot schrijft op 19 mei: ‘Ik heb je geduld al zo lang op de proef gesteld, het kwam bij me op dat mijn vriend F.S. Flint de aangewezen man is. Hij is een briljant vertaler, kent uitstekend Frans, is zeer zorgvuldig en hij is zelf dichter – en, tenslotte, ik geloof dat hij het geld nodig heeft. Ik weet zeker dat hij het net zo goed kan als ik, of beter.’
Marguerite Caetani vindt het echter helemaal geen goed idee en in september van hetzelfde jaar is Eliot weer druk bezig met Anabase. ‘Ik beken dat het moeilijker is dan ik aanvankelijk dacht, omdat het idee (en dat is er beslist) wordt uitgedrukt door een opeenvolging van beelden – en die beelden kunnen niet zomaar vertaald worden, er moeten equivalenten komen en dat kan niet één voor één, maar ik moet een Engelse sleutel vinden die op de combinatie past.’
Op 18 januari 1927 stuurt Eliot de Engelse Anabase op aan Caetani en een ander exemplaar aan de auteur met een reeks noten en vragen die Leger moet beantwoorden. ‘Als ik binnen twee of drie maanden geen antwoord heb, dan zal ik je vragen flink druk uit te oefenen. Ik wil dat het boek in maart of april uitkomt, maar dat is niet mogelijk zonder zijn medewerking. Zo gauw hij al mijn vragen beantwoordt, is het een kwestie van een paar dagen om de vertaling te repareren. Ik wil dan zelf een korte inleiding schrijven en dat zal ook wel lukken want het gedicht bevalt me nu zeer. Ik hoop alleen wel dat de vertaling een fractie van de indruk zal overbrengen die het origineel op mij heeft gemaakt.’
In oktober 1927 is er nog geen antwoord, in februari 1928 evenmin. Op 27 oktober van dat jaar laat Caetani aan Eliot weten dat de langverwachte reactie nu toch wel gauw zal komen. Groethuysen, die voordat zijn vertaling naar de drukker gaat ook nog met de auteur wilde overleggen, is de vorige dag bij Leger geweest. Hij heeft Leger gevraagd voort te maken met de correcties in de Engelse Anabase.
Op 6 augustus 1929 schrijft Marguerite Caetani dan in Legers plaats. Zij heeft het document van hem gekregen, want ondanks alle goede voornemens vindt hij geen tijd zelf aan Eliot te schrijven. Zij laat Eliot nu uit Legers naam weten hoezeer hij diens inspanningen waardeert en hoe hoog hij hem acht als dichter. De aantekeningen en suggesties zijn louter om de visie van de auteur te verduidelijken en beslist niet bedoeld om enige verandering aan te brengen in de tekst, als Eliot daarvoor zelf niet de noodzaak voelt. ‘Bovendien zijn al die aantekeningen vooral voor mij gemaakt, zodat ik ze kan doorgeven aan Groethuysen en Ungaretti, met wie hij helemaal geen persoonlijk contact heeft gehad.’
In december is de vertaling dan echt klaar. Januari 1930 vraagt Caetani aan Eliot of hij Eloges wil vertalen, of dat hij misschien eerst de ontvangst van Anabase wil afwachten?
Avrò da chiedere qualche spiegazioni
‘Ik zal wel wat uitleg moeten vragen,’ schrijft Ungaretti, die sinds een maand als buitenlands redactielid bij Commerce is betrokken, op 5 mei 1926 aan Marguerite Caetani. Hij zal Anabase met enthousiasme vertalen en wacht vol ongeduld op Eloges, maar het zal een probleem worden dezelfde eenvoud en dezelfde intensiteit te bereiken, zo schrijft hij.
Een jaar later is een eerste versie van de vertaling klaar. Volgens Ungaretti is een ontmoeting met de prinses nu onvermijdelijk. Een aantal punten heeft hij niet begrepen en dan is er nog een hele lijst kleinigheden die hij liever mondeling bespreekt dan per brief. Caetani belooft hem de vertaling van Eliot te sturen zodat hij die kan gebruiken om zijn problemen op te lossen. Ungaretti wacht en wacht, maar er komt natuurlijk niets, want Eliot wacht weer op de hulp van Leger.
Medio 1928 stuurt hij Marguerite Caetani een kopie van een aan hem gerichte brief van de uitgever Ribet uit Turijn. De uitgever wil de tekst graag uitbrengen en is bereid een contract op te stellen volgens de voorwaarden die Ungaretti heeft gesteld met betrekking tot formaat, lettertype, oplage en royalty’s. Het enige dat nog ontbreekt is de toestemming van de auteur. Als die binnen is kan het contract definitief worden gemaakt. Wat kan hij de uitgever laten weten?
Er komt geen antwoord en de zaak gaat niet door. Waarom precies de Italiaanse Anabase dan niet verschijnt melden Ungaretti’s brieven niet. Pas in 1931 verschijnt zijn vertaling, met een inleiding, in het tijdschrift Fronte.
De inleidingen
Dat Hofmannsthal het vertalen van poëzie als onmogelijk beschouwde en dat hij in de Duitse Anabase al helemaal geen vertrouwen had, is inmiddels gebleken. Het is dus ook niet verbazingwekkend dat hij in zijn inleiding de Duitse tekst ongenoemd laat. Hij geeft zijn lezers in plaats van een introductie op die tekst een uiteenzetting over de geschiedenis van de Franse poëzie. Deze karakteriseert hij als een strijd tussen de talige uitdrukkingsmogelijkheden van de rede en het onbewuste. Baudelaire, Rimbaud, Mallarmé, Claudel, Valéry houden zich allen bezig met de vernieuwing van de lyrische inspiratie vanuit de taal zelf. Nu kan het werk van een tijdgenoot aan hun inspanningen toegevoegd worden: het meesterwerk Anabasis van Saint-John Perse.
Reserve, strengheid en zuiverheid zijn de woorden die Hofmannsthal voor de tekst reserveert. Hij noemt het plotselinge afbreken van beelden, de grillige wijze waarop de Oriënt wordt opgeroepen en hij waarschuwt de lezer dat het werk zich niet gemakkelijk blootgeeft. Uitdrukkelijk laat hij weten dat hij hier spreekt over de brontekst en niet over de vertaling: een dergelijk werk is immers onvertaalbaar.
Eliot is er niet van overtuigd dat een gedicht als Anabase een inleiding nodig heeft. Het is beter een dergelijke tekst zes keer te lezen en van een inleiding af te zien. Maar het spreekt voor hem vanzelf dat mensen die een gedicht in vertaling onder ogen krijgen een of andere getuigenis aan de vertaler vragen. Hij beschrijft het gedicht als een serie beelden van een zwerftocht, van de verovering van uitgestrekte gebieden in Azië, van de vernietiging en stichting van steden en beschavingen van ongenoemde rassen en tijden in het oude Oosten. Onduidelijkheden in de tekst worden veroorzaakt doordat schakels in de beeldenreeksen achterwege blijven en niet door onsamenhangendheid of de wens cryptisch te zijn. Dit alles vraagt een bepaalde activiteit van de lezer. Deze zal de beelden in zijn herinnering moeten opslaan en zich niet bij ieder afzonderlijk beeld moeten afvragen of het wel logisch is. Aan het eind ontstaat dan een totaalindruk die zowel wat de beelden als wat de concepten betreft ordelijk is. Zelf bekent Eliot ook eerst moeite met het gedicht gehad te hebben.
Belangrijk is het onderscheid dat Eliot maakt tussen verzen (slechte gedichten), poëzie (goede gedichten) en proza (goed en slecht proza). Door aan te geven dat Mr. Perse in zijn tekst, die Eliot uitdrukkelijk een gedicht noemt, ook prozaconventies gebruikt, wijst Eliot de lezers erop dat de vorm van een tekst eveneens aandacht behoeft. Eliots oordeel over de tekst luidt: even belangrijk als het late werk van Joyce, even waardevol als Anna Livia Plurabelle. ‘And this is a high estimate indeed.’
Ungaretti citeert als enige regels uit de tekst in zijn inleiding. Hij ziet de tekst als een van de zeldzame recente voorbeelden van epische poëzie en beschrijft het gedicht als een vermetele, succesvolle poging de uitbeelding van de ervaringen van een volk te vermengen met lyrische beweging, met het verhaal van een ik, de Vreemdeling.
Het is opmerkelijk dat noch Eliot, noch Ungaretti een woord zeggen over hun ervaringen als vertaler. Daarvan getuigen alleen hun brieven.
Conclusie
Het mag inderdaad wel een uniek samenwerkingsproject worden genoemd, deze deels gezamenlijke krachtsinspanning van Amerikanen, Duitsers, Oostenrijkers en Italianen om de tekst van één Franse dichter te vertalen en internationale bekendheid te geven. Waarom al dit werk? Om het geld, om de roem en omdat alle betrokkenen het literaire belang van de tekst erkenden. Maar misschien toch wel het meest omdat zij zich geen van allen wilden of konden onttrekken aan de zachte dwang van Marguerite Caetani.
Dat vertalen niet altijd van harte gaat, dat het vaak onderling wrijving oproept en dat het altijd veel tijd kost heeft deze blik achter de schermen weer eens bevestigd.
Noot
1 In Rome, in het archief van de familie Caetani worden de brieven bewaard die Marguerite Caetani heeft ontvangen van de redacteurs en medewerkers aan het tijdschrift Commerce. De auteur van dit artikel bewerkt in opdracht van de Fondazione Caetani deze documenten, die in twee banden zullen verschijnen in 1995 en 1998. Dat hier (in vertaling) al wordt geciteerd uit brieven van Rilke, Eliot en anderen is te beschouwen als een voorpublikatie.
Bibliografie
Eliot, T.S. [transl.]. 1959. Anabasis. A poem by St.-John Perse. London: Faber and Faber.
Hirsch, Rudolf und Ingeborg Schnack (Hrsg.). 1978. Hugo von Hofmannsthal – Rainer Maria Rilke. Briefwechsel 1899-1925. Frankfurt: Suhrkamp Verlag.
Kemp, Friedhelm (Hrsg.). 1978. Saint-John Perse. Das dichterische Werk. München: Heimeran Verlag.
Levie, Sophie. 1989. Commerce 1924-1932. Une revue internationale moderniste.Roma: Fondazione Camillo Caetani.
Saint-John Perse. 1972. Oeuvres complètes. Paris: Gallimard.
Ungaretti, Giuseppe. 1974. Vita d’un uomo. Saggi e interventi.a cura di Mario Diacono e Luciano Rebay. Milano: Mondadori.