Tina Krontiris, Oppositional Voices. Women as Writers and Translators of Literature in the English Renaissance.London & New York: Routledge, 1992. 182 p. ISBN 0-415-06329-9.
De Renaissance is wat vrouwengeschiedenis betreft nog grotendeels braakland. De vraag of die periode voor de Europese vrouwen een hergeboorte inhield, zoals voor hun mannelijke tijdgenoten, dan wel een stap achteruit betekende tegenover de feodale middeleeuwen, lijkt vooralsnog niet opgelost. Wel wijzen voorlopige onderzoeksresultaten op het gevaar van vertekening dat een te eenduidige voorstelling van het verleden met zich meebrengt. Op zijn minst is het nodig steeds onderscheid te maken tussen wetten en realiteit, tussen het openbare leven (the public sphere) en het privéleven (the private sphere), als men de sociale positie van vrouwen wil evalueren.
Met haar werk is Tina Krontiris er in ieder geval in geslaagd een kleine hoek van het grijze verleden in te kleuren. Zij focust haar onderzoek op de vrouw als schrijfster in de periode 1500-1640 in Engeland. De reformatie had daar een nogal dubbelzinnige situatie doen ontstaan, waarin de vrouw een relatieve autonomie werd toebedeeld in religieuze contreien maar zij verder als een inferieur wezen ondergeschikt was aan de man. In naam van God kregen vrouwen hun eigen stem. Zij leerden lezen en schrijven om zich in dienst van God nuttig te maken. Het vertalen van religieuze teksten vormde voor hen een voor de hand liggende activiteit, want een vertaling was ondergeschikt aan het origineel dat aan het mannelijk brein ontsproten was. De vertaalster bleef trouwens verborgen achter de naam van de mannelijke auteur. Maar voor enkelen onder die ondernemende vrouwen was de stap naar wereldlijke vertalingen snel gezet. Over hun werk handelt de studie van Krontiris. Daarin poogt zij de ‘oppositional voices’, het stille verweer tegen de dominante (lees patriarchale) ideologie, te onderscheiden.
De schrijfsters worden onderverdeeld naar sociale klasse en chronologisch besproken. De eerste twee behandelde auteurs nemen een uitzonderingspositie in. Margaret Tyler en Isabella Whitney waren allebei dienstmeisje geweest. Zij waren autodidacten, die in hun zelfstudie geruggesteund werden door de goed voorziene bibliotheken van hun werkgevers. Van hun leven is verder weinig of niets bekend, maar aangenomen mag worden dat zij begonnen te schrijven omdat zij tijdelijk zonder inkomsten zaten. Whitney publiceerde geen vertalingen, maar de volgende strofe uit haar poëziebundels is illustratief voor haar tijd en positie:
Had I a Husband, or a house,
and all that longes therto
Myselfe could frame about to rouse,
as other women doo:
But til some houshold cares mee tye,
My bookes and Pen I wyll apply.
(Geciteerd p. 39-40)
Margaret Tyler vertaalde wel. Zij was wellicht de meest assertieve in de groep vrouwen die Krontiris selecteerde. Haar keuze om Diego Ortuftez de Calahorra’s The Mirrour of Princely deedes and Knighthood te vertalen was op zijn minst ambitieus en gedurfd. Het gaat hier om een romantisch verhaal en bijgevolg om verwerpelijke lectuur, zeker voor vrouwen. Tyler liet het verhaal bovendien voorafgaan door een ‘feministische’ inleiding, wat erop wijst dat vrouwen hun maatschappelijke situatie niet lijdzaam ondergingen en zich zeker bewust waren van wat wij nu de gender-problematiek noemen.
Mary Herbert en Elizabeth Cary, beiden van adellijke komaf, hadden opmerkelijk genoeg minder vrijheid in hun geschriften. Beiden huwden op de leeftijd van vijftien met mannen die gemakkelijk hun grootvader hadden kunnen zijn. Hun leven stond volledig in het teken van man en gezin. Financiële afhankelijkheid dwong hen in een maatschappelijk korset. Daarom verkozen zij hun ideeën te laten uitdrukken door schrijvers die zij patroneerden. In hun eigen werk ligt de nadruk op vertalingen, omdat zij ook daarin discreet konden schuilen achter de oorspronkelijke, mannelijke auteur. Van Mary Herbert behandelt Krontiris Antonie, een vertaling van een stuk van Robert Garnier, waarin Cleopatra als trouwe geliefde en moeder en niet als verleidster wordt voorgesteld. Van Elizabeth Cary analyseert zij het enige toneelstuk dat van haar hand bekend is, de Tragedie of Mariam, The Faire Queene of Jewry.
Aemilia Lanyere en Mary Wroth, die centraal staan in het vierde hoofdstuk van het boek, behoren tot een jongere en wat meer zelfbewuste generatie; zij lieten vertalingen aan anderen over.
In haar besluit herhaalt Krontiris de grote lijnen van haar betoog. De vrouwen die zij in haar studie voorstelt, bekritiseren indirect de maatschappelijke verhoudingen tussen de seksen maar stellen nooit drastische alternatieven of herschikkingen voor.
Krontiris betreurt de afwezigheid van biografisch materiaal over deze schrijfsters en wijst dat aspect aan als het zwakke punt van haar studie. Persoonlijk had ik ook nog graag een vooruitblik gehad, een situering van de betrokken auteurs binnen de ‘vrouwelijke’ literatuurgeschiedenis. Krontiris wijst immers wel op de invloed die de schrijfsters op mannelijke tijdgenoten hebben gehad, maar of zij ook latere generaties hebben geïnspireerd is een vraag die open blijft. Virginia Woolf, zo zegt Krontiris, wist van deze Renaissance-schrijfsters bijvoorbeeld niets af. Hoe is zoiets te verklaren? Bovendien dringt het feit zich op dat vrouwen de zich verontschuldigende en zichzelf wegcijferende houding nog zouden aannemen tot het einde van de achttiende, begin van de negentiende eeuw. Al die tijd werd de vrouw in de eerste plaats als echtgenote en moeder gezien:
Maides must be seene, not heard, or selde or never,
O may I such one wed, if I, wed ever.
(Geciteerd p. 5)
Krontiris’ werk verdient in ieder geval gezien én gelezen te worden.