Over Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië van Diederik C. Grit    94-96

Annelies van Hees

Diederik C. Grit, Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlan­den en Scandinavië. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht, 1994. 301 p. ISBN 90-5278-132-X.

Diederik Grit heeft met zijn dissertatie over de wederzijdse literaire receptie in Scandi­navië en Nederland de scandinavistiek een grote dienst bewezen. Het door hem ver­richte onderzoek levert soms verrassende inzichten op.

In de zeventiende eeuw speelde Neder­land, en daarmee het Nederlands, een grote rol in Scandinavië. Men sprak en verstond er Nederlands en toneel werd ook in het Nederlands opgevoerd. Aanvankelijk was de invloed alleen economisch, maar gelei­delijk deed ook het politieke en culturele overwicht van Nederland in de Gouden Eeuw zich in Scandinavië gelden. In de vol­gende eeuw begon die invloed te tanen. Toen kwam een beweging in de omgekeer­de richting op gang: in Nederland ontdekte men de toneelschrijver Holberg, die talloze malen werd vertaald en opgevoerd.

Dit beeld was in grote lijnen bekend bij neerlandici en scandinavisten, maar details waren alleen met veel speurwerk toeganke­lijk. Nu heeft Diederik Grit met zijn door zorgvuldigheid uitmuntende dissertatie tal­rijke lacunes opgevuld. Af en toe heeft hij ook een ontdekking gedaan, zoals die van een onbekende Vondel-uitgave uit 1660, die hij heeft teruggevonden in de Kongelige Bibliotek in Kopenhagen. Zijn boek is van­wege al zulke details een waardevolle bron van informatie voor wie in de betrokken li­teraturen geïnteresseerd is. Daarnaast heeft het een wijder theoretisch belang door het algemene inzicht dat het biedt in de wer­king van de wederzijdse receptie tussen taalgebieden.

Uitgaande van de moderne praktijk zou je kunnen verwachten dat persoonlijke con­tacten de belangrijkste stimulans zijn voor het doen verschijnen van literair werk van buitenlandse herkomst, zeker wanneer het om literatuur uit kleine taalgebieden gaat. Zo bleek uit een onderzoek van het Scandi­navisch Instituut aan de Universiteit van Amsterdam, in 1985, dat Nederlandse uit­gevers alleen Scandinavische kinderboeken uitgeven als ze een lector of vertaler hebben die hen voortdurend met deze boeken con­fronteert. Nu waren dergelijke contacten in vroeger eeuwen zeldzamer, reizen was lastig, de post langzaam. Maar was het contact moeizamer, het was ook minder opper­vlakkig. Bovendien was de op deze wijze veroverde liefde minder aan slijtage onder­hevig, zo leren we uit Grits onderzoek.

Driewerf zalig Noorden, een bundeling van veelal eerder gepubliceerde studies, is ver­deeld in acht hoofdstukken, waarvan de samenhang niet altijd even overtuigend is. Grit beschrijft hierin achtereenvolgens ver­schillende perioden van intensieve contac­ten. De hoofdstukken zijn overwegend rond een persoon gecentreerd – Vondel, Bilder­dijk, Van Eeden, Streuvels en H.C. Ander­sen –, een opzet die zich, gezien het belang van het persoonlijke initiatief, goed laat verdedigen.

Vondel reisde tweemaal, in 1628 en 1657, naar Denemarken om debiteuren te bezoe­ken. Dat het geen onverdeeld genoegen was, blijkt uit zijn gedicht over de ‘Deense ossen’ – waarmee hij niet de dieren op het oog had. Hij werd ontvangen in het huis van Karel van Mander III die, zoals vele schilders en architecten, door de aculturele maar machtige koning Christiaan IV naar Denemarken was gehaald. Enkele van zijn stukken werden opgevoerd en hij schreef lofdichten op de opvolger van Christiaan – den vromen Vrederijck – en op Christina van Zweden. In de Deense letterkunde liet hij zijn sporen na, evenals Cats.

Aan het eind van de achttiende eeuw toonde Bilderdijk een grote liefde voor de Scandinavische letteren. Hoe oprecht deze liefde ongetwijfeld ook was, zijn interesse werd aanvankelijk ingegeven door politieke motieven. Zijn afschuw van de Republiek bracht hem tot onkritische bewondering voor de Deense absolute monarchie. Bilder­dijk vertaalde verscheidene Deense en Noorse auteurs. Potgieter, wiens Het Noor­den in omtrekken en tafereelen van enige de­cennia later dateert (1836-1840), beperkte zich hoofdzakelijk tot Zweden en de Zweedse letterkunde. De Nederlandse Gouden Eeuw had afgedaan, de Scandina­vische was juist begonnen; een omgekeerde belangstelling was het gevolg.

Het eind van de negentiende eeuw gaf een nieuw hoogtepunt in de Scandinavische letteren te zien, met namen als J.P. Jacobsen, Herman Bang, Ibsen, Bjernson en Strind­berg. Georg Brandes bezocht Nederland en Frederik van Eeden reisde met schoonfami­lie Van Vloten naar Denemarken. Bij het schrijven van De kleine Johannes werd hij di­rect geïnspireerd door de sprookjes van Andersen. Behalve dergelijke rechtstreekse invloeden was er ook sprake van een alge­hele culturele beïnvloeding. Zo bestond er in Nederland belangstelling voor de licha­melijke vrijheid zoals die tot uiting kwam in de ‘Zweedse gymnastiek’ en de opvoe­dingsidealen van Ellen Key, en voor de coöperatieve beweging in Denemarken. Over het geheel genomen werden de Scandina­viërs geïdealiseerd om hun pure oorspron­kelijkheid en eenvoud.

Om diezelfde reden groeide ook in Vlaanderen de interesse voor het Noorden. Leerde Guido Gezelle zijn seminaristen in Roeselaere Noors en Deens om de noorder­lingen te bevrijden uit hun protestantse duisternis, de interesse van zijn oomzegger Stijn Streuvels was puur neo-romantisch. De boereneenvoud in de verhalen van de Noor Bjarnson, die hij vertaalde, heeft hem duidelijk beïnvloed, onder andere in De Vlaschaard. Daarnaast vertaalde Streuvels Oud-Noordse saga’s, zij het vaak uit het Duits of het Frans. Grit toont aan dat hij Bjernson wel direct uit het Noors vertaalde.

Na vijf hoofdstukken onderbreekt Grit zijn min of meer historische relaas, om het pas in hoofdstuk VIII te hervatten, wanneer hij de wisselwerking tussen Denemarken en Nederland in de twintigste eeuw behandelt. In de tussenliggende hoofdstukken gaat hij respectievelijk in op de gehanteerde me­thode en de problemen die hij ontmoet heeft bij het samenstellen van zijn biblio­grafie over Deense literatuur in Nederland en Vlaanderen tussen 1731 en 1982, en op Nederlandse Andersen-vertalingen. Hoewel beide hoofdstukken zeer de moeite waard zijn, had het toch de voorkeur verdiend ze niet in dit boek op te nemen, zodat een meer samenhangend werk zou zijn ont­staan.

Na 1900 deed zich een bloei in de verta­lingen uit het Deens voor. Werk van auteurs als Drachmann, Joh. V. Jensen en de Nobel­prijs-winnaar Pontoppidan kwam in het Nederlands beschikbaar. Herman Bang, de belangrijke impressionist, kreeg negen ver­talingen en twee herdrukken, maar bereikte in Nederland niet de enorme populariteit die hij in Duitsland genoot. Al deze auteurs werden echter overschaduwd door nu ver­geten tweederangsschrijfsters, wier uitga­ven in het Nederlands tientallen herdruk­ken beleefden. Dat was allemaal het werk van één vertaalster, Dien Logeman-van der Willigen, die met de hoogleraar scandina­vistiek in Gent gehuwd was. Dit patroon herhaalde zich: Margaretha Meyboom be­paalde wat er uit het Zweeds vertaald werd, zoals Dien Logeman het deed voor het Deens. En een generatie later bezorgde Clara Hammerich, eveneens echtgenote van een hoogleraar, wel tachtig vertalingen uit het Nederlands in het Deens. Helaas was de keuze van deze vertaalsters sterk persoon­lijk; zo had Hammerich een voorkeur voor Willy Corsari en Ina Boudier-Bakker. En zo kon het gebeuren dat, terwijl het Neder­landse beeld van de Scandinavische letter­kunde welhaast de hele twintigste eeuw bepaald is geweest door eeuwig zingende bossen, in Denemarken als enig Nederlands geluid de klop op de deur te horen was.

Pas nu er een generatie academische vertaalsters – weer voornamelijk vrouwen, maar nu met een eigen opleiding – is opge­staan, verandert het beeld geleidelijk. Nu genieten in Scandinavië Bernlef, Mulisch en Nooteboom populariteit, terwijl in Neder­land Tranströmer, Norén, Ekman en Høeg vertaald worden, zonder overigens ooit de bestseller-status te bereiken die zij in eigen land genieten.