Over Alfabet op de rug gezien. Poëzievertalingen van J. Bernlef en De stille, droeve mensenmelodie/The still, sad music of humanity van J.W. Schulte Nordholt    91-94

Cees Koster

J.Bernlef, Alfabet op de rug gezien. Poëzieter­talingen. Amsterdam: Querido, 1995. 213 p. ISBN 90 214 5229 4.

J.W. Schulte Nordholt, De stille, droeve men­senmelodie/The still, sad music of humanity. Baarn: De Prom, 1995. 95 p. ISBN 90 6801 4420.

De Nederlandse literatuur lijkt ook in de wijze waarop zij buitenlandse poëzie tot zich neemt geen uitzonderingspositie in te nemen in de rij van de vertaalrijke culturen: de introductie van buitenlandse poëzie door middel van vertaling vindt voorname­lijk plaats via de kanalen van het literaire tijdschrift en de bloemlezing. Waar de func­tie van het literaire tijdschrift vaak wordt aangeduid met de metafoor die het experi­mentele, voorlopige karakter van de bijdra­gen eraan kenschetst, het laboratorium, wordt de functie van de bloemlezing vaak vergeleken met die van het museum, de plaats waar cultuurproducten worden ver­zameld en tentoongesteld. En net zoals in een museum de focus van een tentoonstel­ling kan verschillen (kunstenaar, periode, thema), kan het gemeenschappelijke ken­merk dat de kern van een bloemlezing vormt in het geval van vertaalde poëzie sterk variëren.

Van de vijf gemeenschappelijke kenmer­ken die je kunt onderscheiden is het ‘bind­middel’ van een nationale of regionale (het Fries!) literatuur (of diverse verwante literaturen), al of niet uit een bepaalde periode, wel het meest voor de hand liggende. Er bestaat op dit gebied kennelijk een wel­overwogen beleid, want een groot aantal van dergelijke bloemlezingen wordt in se­ries uitgegeven. Veel contemporaine poëzie uit de gehele wereld is in het Nederlands beschikbaar gekomen via de bij Meulenhoff uitgegeven Poetry International Serie. Een ander belangrijk voorbeeld in deze catego­rie is de eveneens door Meulenhoff uitge­geven serie Spiegels van de poëzie, zij het dat sommige uitgaven daarin enigszins een uit­zondering vormen omdat de hoofdtekst uit de originele teksten bestaat, die vergezeld gaan van ‘gebruiksvertalingen’. Thematische bloemlezingen komen bij vertaalde poëzie minder voor dan bij originele poëzie, maar deze soort lijkt wel de traditionele museum­functie van schatbewaarder het dichtst te benaderen. In de door Komrij samenge­stelde bloemlezing van Romantische ver­taalde poëzie in Nederland, bijvoorbeeld, Aan een droom vol weelde ontstegen (1982), is een ware schat aan vertalingen aan de ver­getelheid ontrukt. Ook in het geval van het genre als centraal gegeven zijn bloemlezin­gen van oorspronkelijke Nederlandse poë­zie in de meerderheid, maar soms kan door toedoen van bloemlezingen een vreemdta­lig genre een cultuur stormenderhand ver­overen – een inmiddels klassiek geworden voorbeeld is de haiku (de naam hoeft niet meer cursief gedrukt te worden, zo inge­burgerd is het genre inmiddels). Eerder het omgekeerde doet zich voor bij bloemlezin­gen waarin één dichter centraal staat. Bloem­lezingen uit het werk van afzonderlijke dichters zijn in het Nederlandse taalgebied voornamelijk voorbehouden aan dode en buitenlandse dichters. Heel soms komt het voor dat van een buitenlandse dichter een werk integraal vertaald wordt (en dan be­treft het bijna altijd een gecanoniseerd werk, neem Les Fleurs du Mal), maar meestal gaat het om een selectie. Op dit gebied worden in Nederland de meeste titels uit­gebracht. Veel van het werk, bijvoorbeeld, waarmee Kwadraat zich in de jaren tachtig profileerde als uitgeverij van vertalingen behoort hiertoe, en natuurlijk ook de schit­terende reeks ‘Ambo Tweetalige Editie’. (Zie voor een korte bibliografie van deze ca­tegorie, voor de periode 1970-1985, Raster 37 [1986].)

Het is tekenend voor de positie van de vertaler in de literatuur dat juist deze veruit het minst vaak voorkomt als ‘bindmiddel’ van een bloemlezing van vertaalde poëzie. Soms wordt een titel gelijkelijk toegeschre­ven aan de oorspronkelijk dichter en aan de vertaler (zoals bijvoorbeeld bij de reeks ‘Transfusie’ van Querido), maar een bloem­lezing van vertaalde poëzie waarbij de ver­taler als auteur wordt gepresenteerd is een zeldzaamheid. Het mag dan ook een uni­cum heten dat dit jaar twee van dergelijke boeken verschenen: Bernlefs alom bejubelde verzameling Alfabet op de rug gezien en de amper gesignaleerde, persoonlijke bloemle­zing uit de Angelsaksische poëzie De stille, droeve mensenmelodief/The still, sad music of humanity van de hand van de onlangs overleden dichter en Amerikanist Jan Wil­lem Schulte Nordholt.

Beide bundels vormen de neerslag van meer dan dertig jaar vertaalarbeid, maar verder verschillen ze van elkaar als dag en nacht. Het heeft niet veel zin om in dit korte bestek op de merites van de vertalingen in te gaan, en aan de positie van Bernlefs bun­del binnen zijn eigen poëtisch oeuvre is in de kritiek al voldoende aandacht besteed (lees bijvoorbeeld de uitmuntende bespre­king door Marc Reugebrink in De Groene Amsterdammer van 10-5-1995). Laten we hier wat nader ingaan op de vraag wat voor type vertalersbloemlezing beide bundels zijn, wat voor soort tentoonstelling de ver­talers hebben willen inrichten.

Schulte Nordholts bundel maakt duide­lijk dat de bovenstaande indeling niet al te strikt genomen moet worden: zijn bloemle­zing kun je zowel onder de thematische als de nationale rangschikken. Verzameld is een aantal gedichten met religieuze inslag uit de geschiedenis van de Angelsaksische literatuur (van John Donne tot Wallace Ste­vens). Wanneer het thema zo breed is en nauwelijks verantwoord wordt, bestaat het gevaar dat de verzameling iets willekeurigs krijgt. De opvatting van de religieuze erva­ring is in deze bundel zo ruim dat je je bij de gedichten die zich slechts indirect met het thema laten verbinden (de natuurerva­ring van Wordsworth, de schoonheidser­varing van Keats) meteen afvraagt waar­door de keuze gemotiveerd is. Het ant­woord zal allicht gevonden kunnen worden in de opvattingen over religieus dichter­schap van Schulte Nordholt, maar daarover komen we in deze bundel weinig te weten. Wat mij betreft zou meer redactionele ver­antwoording op zijn plaats geweest zijn, of had Schulte Nordholt het advies van zijn uitgever om zijn vertalingen niet in een dichtbundel van eigen werk onder te bren­gen beter in de wind kunnen slaan. In de context van zijn eigen gedichten zouden de teksten wellicht beter tot hun recht zijn ge­komen dan in deze tweetalige editie. Nu vormen ze eigenlijk niet veel meer dan een willekeurige bundel Engelse poëzie, zonder een dwingend verhaal.

Ook Bernlef is door zijn uitgever op het idee gebracht een bloemlezing van zijn ver­taalde poëzie samen te stellen, en gelukkig heeft hij er wel voor gekozen de gedichten in Alfabet op de rug gezien (per auteur) redac­tioneel in te leiden. Uit de inleidingen komt een beeld naar voren van een vertaler die zich door de jaren heen bij de keuze van zijn teksten vooral heeft laten leiden door gevoelens van verwantschap. Bij de gedich­ten van Elizabeth Bishop, bijvoorbeeld, merkt Bernlef op dat hij zich bij eerste le­zing onmiddellijk in haar wereld thuis voelde. En de vertalingen van werk van Tomas Tranströmer betekenen niet minder dan een inhaalmanoeuvre: Bernlef is diens gedichten gaan vertalen omdat ze hem bij lezing het gevoel gaven dat hij ze eigenlijk zelf had moeten schrijven. Hij gebruikt met betrekking tot deze vertalingen zelfs de te­genwoordig wel vaker opduikende ver­taalmetafoor van het kannibalisme (zie bij­voorbeeld Edwin Gentzlers Contemporary Translation Theories over de Braziliaanse ge­broeders De Campos), en als er één begrip is dat Bernlefs vertaalopvatting kan samenvatten dan is het misschien wel: toeëige­ning; het verlangen het vreemde en het an­dere in verhouding tot het eigene te zien. Of, zoals hij zelf in de algemene inleiding bij Alfabet één van zijn drijfveren voor het vertalen van poëzie omschrijft: ‘nieuws­gierigheid naar hoe het er in het Neder­lands uit zou zien’.

Die nieuwsgierigheid heeft de Neder­landse literatuur veel moois opgeleverd. In ieder geval van Tranströmer en van de Amerikaan Weldon Kees kun je zeggen dat Bernlef ze goeddeels in zijn eentje in de Nederlandse literatuur heeft geïntrodu­ceerd. Het geval Kees is een wel heel spec­taculair voorbeeld. Toen Bernlef destijds Kees introduceerde in Nederland door middel van een bespreking in de Haagsche Post, volgde er een golf(je) van bestellingen van Kees’ Collected Poems (minder bedeel­den jatten een exemplaar uit de biblio­theek). Bernlef is over hem blijven publice­ren, en een tijdje is Weldon Kees in Neder­land een poet’s poet geweest, getuige bij­voorbeeld het motto dat Ad Zuiderent aan zijn ‘Travels Through North America’ ont­leende voor Geheugen voor landschap (1979). Tot 1993, het jaar waarin bij Faber & Faber een nieuwe editie van Kees’ Collected Poems verscheen, is hij in Nederland waarschijnlijk relatief bekender geweest dan in de Angel­saksische wereld.

Wat betreft zijn houding tegenover het nieuwe en het andere laat Alfabet op de rug gezien zich goed vergelijken met andere grote bloemlezingen van dichter-vertalers uit de Nederlandse traditie, zoals bijvoor­beeld Peter Verstegens Natuur zal kunst nooit blijvend evenaren (1989). Veel meer dan Bernlef is Verstegen een canonvertaler. Hij is niet iemand die gericht is op de introduc­tie van het nieuwe, hem is het er meer om te doen zijn eigen versie te geven van buiten­landse poëzie die veelal reeds eerder ver­taald is en die al lang en breed door ande­ren een eigen plaats in de Nederlandse lite­ratuur is gegeven. Vertalen lijkt bij hem meer om het kunstje te gebeuren dan om de kunst. Bernlef daarentegen volgt niet de ca­non, maar morrelt eraan, probeert het zijne eraan toe te voegen. Hij is meer het soort poëzievertaler dat Verwey ook was in de periode van De Beweging, waarvan je de uitgave van Poëzie in Europa (1920) als een afsluiting kunt beschouwen. Misschien neemt Verwey een tussenpositie in, hij heeft tenslotte ook veel gecanoniseerde werken vertaald, maar zijn overwegingen om een bepaald werk te vertalen berusten, zoals ook bij Bernlef het geval is, vaak op een ge­voel van schatplichtigheid ten opzichte van de vertaalde auteur, meer dan op diens re­putatie van gevestigde auteur. En net als de vertalingen van Bernlef kun je die van Ver­wey beschouwen als integraal onderdeel van zijn oorspronkelijke werk.

Dat oorspronkelijke werk waarmee ver­taling een natuurlijke relatie aangaat, be­perkt zich bij Bernlef overigens niet tot zijn eigen dichtwerk. Bij hem is het vertaalwerk even sterk verbonden met zijn werk als es­sayist. Wie Alfabet op de rug gezien legt naast Het ontplofte gedicht (1978), Op het noorden (1987) en Ontroeringen (1991) kan gemakke­lijk constateren hoe dicht ze bij elkaar lig­gen. Van veel van de vertalingen die in Al­fabet gebundeld zijn, zijn in de essaybun­dels eerdere versies verschenen, die vaak een integraal onderdeel van het betoog vormen. Het omgekeerde gaat soms ook op: sommige vertalingen in de essaybundels komen uit al eerder gepubliceerde vertaal­bundels. Beschouwing en vertaling lopen als het ware vanzelf in elkaar over. En dat is voor mij wat de vervlechting van Bernlefs werk als vertaler, dichter en essayist vooral aantoont: hoe vloeiend de grenzen kunnen zijn tussen oorspronkelijk dichtwerk, essays en metagedichten.