Bij ‘De vanzelfsprekendheden van Peter Verstegen’ (Filter 1/1):
Antwoord aan Matthijs Bakker
De redactie van Filter heeft mij maar beperkte ruimte geboden om in te gaan op Bakkers filippica tegen mijn proefschrift Vertaalkunde versus vertaalwetenschap, in het eerste nummer van dit blad, zodat ik zeer bondig zal antwoorden.
1) Dat de vertaalwetenschap het onderscheid tussen bewerking en vertaling verdoezelt, verdedigt MB met het argument dat men zich anders ‘een enorm gebied van verschijnselen van onderzoek’ zou ontzeggen, ‘verschijnselen die niettemin grote relevantie als vertaling hebben of hebben gehad, die een bron kunnen zijn van kennis over vertaling’ (p. 23). Hoogstens kennis over bewerking, zou ik zeggen, en die kennis komt altijd neer op: de bewerker verandert naar het hem uitkomt. Bewerken kan nodig zijn, in het bedrijfsleven en ook wel in de toneelwereld, maar het is een principieel ander proces dan vertalen. Wat ik de ‘intrinsieke vertaalnorm’ heb genoemd (volgens MB een leeg begrip) betekent dat een vertaler de integriteit van de te vertalen tekst niet mag aantasten, zoals de bewerker dat doet.
2) MB scheert Nabokov en Ezra Pound over één kam door te zeggen (p. 24) dat ze zich aan zo’n intrinsieke norm niets gelegen lieten liggen. Dit geldt alleen voor de bewerker Pound; Nabokov schoot door naar het andere uiterste en sloot zich aan bij een doctrinaire traditie van letterlijkheid.
3) MB beticht mij van lafheid; ik had de ‘vlucht naar een promotor’ verkozen die een promotiecommissie samenstelde ‘waarin niet een vertegenwoordiger van de geïncrimineerde partij zitting had.’ (p. 29) In voetnoot 7 erkent hij wel dat prof. Bronzwaer, die de vertaalwetenschap een goed hart toedraagt, deel uitmaakte van de commissie en dat Bronzwaer (namens promotor Van den Bergh) prof. Van Leuven had gepolst over deelname aan de commissie. Maar MB schrijft: ‘Op het moment van de uitnodiging was de promotie al beklonken en de voorgeschreven termijn van beoordeling ruimschoots verstreken.’ In werkelijkheid hadden de commissieleden mijn boek pas een week in hun bezit en hadden ze er onderling nog geen contact over gehad. Er was nog niets beklonken en de termijn tot de promotie was nog een maand.
4) Heel wonderlijk is MB’s beschuldiging dat ik mijn eigen bijdrage aan het James Holmes Symposium heb ‘verzwegen’. Hij noemt dat een ‘verdwijntruc’ (p. 30). Ik heb in mijn betreffende hoofdstuk alleen de typische vertegenwoordigers van de vertaalwetenschap, die ik op onjuistheden of warrig denken had betrapt, op de korrel genomen. MB zal mij wel willen nageven dat ik in die gelederen niet thuishoor; geen van de tegen hen ingebrachte argumenten is overigens door hem ontzenuwd.
5) MB stelt dat ik Uitnodiging tot de vertaalwetenschapvan Raymond van den Broeck en André Lefevere heb aangevallen, terwijl het boek uit 1979 dateerde en daarenboven ‘al bij verschijning uitentreuren verguisd’ was (p. 31). Maar ik had mijn pijlen alleen gericht op de herziene herdruk van 1984, zoals duidelijk stond vermeld op p. 94 van VvV.Van algemene verguizing bij verschijnen in 1979 was trouwens geen sprake. De enige negatieve reacties kwamen destijds van Alex Brotherton en mij (Forum der Letteren, september 1980).
6) Wat MB over de tegenstelling serieel versus structureel vertalen opmerkt (p. 31), berust op woordspel. Ik ontkende dat een vertaler een door James Holmes bedachte ‘mentale conceptie’ of map van het gehele origineel in zijn hoofd moet hebben, waaraan hij elk segment van zijn vertaling toetst; daarmee ontkende ik niet dat er elementen zijn die MB ‘structureel’ noemt; subtiele verbanden in de tekst die de vertaler in eerste instantie zijn ontgaan, zullen tot revisies moeten leiden in de correctiefase; ik schreef: ‘Vertalen is een “serieel” proces, maar er zijn doorgaans meerdere series nodig voor het resultaat bevredigend is.’ (VvV, p. 88)
7) MB verwijt mij ‘moedwil’ en ‘systeem (...) in het wanbegrip’ inzake professor Van Leuvens Vertaling en origineel (p. 36). Hij schrijft: ‘Als vorm van stenografie en kleine handreiking aan lezers die geen Spaans kennen, noteert van Leuven tussen haakjes “woordelijke” vertalingen bij de gegeven Spaanse voorbeeldzinnen.’ (p. 36) MB stelt dat uit die ‘woordelijke’ vertalingen geen kritiek mag worden gedistilleerd op de weergave van het Spaans in de behandelde vertalingen. Maar op geen enkele andere wijze dan juist door die ‘woordelijke’ vertalingen kunnen lezers, of ze nu Spaans kennen of niet, te weten komen wat er volgens professor Van Leuven voor verschuivingen hebben plaatsgehad. Noot 2 op p. 151 van Vertaling en origineel stelt dan ook: ‘In dit hoofdstuk wordt van ieder voorbeeld een zo woordelijk mogelijke vertaling gegeven van het aan de orde zijnde brontekst-transeem, zodat ook lezers die geen Spaans kennen zich een idee van de aard van de makrostrukturele verschuivingen kunnen vormen.’ Vanaf hoofdstuk 4 worden geen architransemen en disjuncte aspecten meer gegeven. Als de ‘woordelijke’ vertalingen er voor spek en bonen bij stonden, zijn er überhaupt geen verschuivingen aangetoond.
8) MB citeert mijn antwoord van 16-10-1993 op zijn eerdere aanval, van 25-9-1993, in Vrij Nederland: ‘Maar mijn voornaamste bezwaar is dat prof. Van Leuven verschuivingen constateert waar ze niet zijn. Ze zegt zich te beperken tot “vertalergebonden” verschuivingen; “taalgebonden” verschuivingen, die door het taalverschil onvermijdbaar zijn, tellen niet mee.’ Ik had geconstateerd dat de meeste verschuivingen, gepresenteerd als ‘vertalergebonden’, waren ingegeven door de idiomatische vereisten van het Nederlands en dus ‘taalgebonden’ waren. Volgens MB zou ik echter verzwegen hebben dat prof. Van Leuven de beslissing of een verschuiving ‘taalgebonden’ was, dan wel ‘vertalergebonden’, had uitgesteld. Zij schreef (p. 21): ‘Het onderscheid naar het al dan niet taalgebonden-zijn van een verschuiving komt pas in tweede instantie aan de orde: wanneer, met behulp van het beschrijvingsmodel (hoofdstuk 4) wordt nagegaan wat de gevolgen zijn van de geconstateerde verschuivingen voor de tekst als geheel.’ Nu wil het geval dat er in hoofdstuk 4 helemaal niet wordt teruggekomen op de vraag of een verschuiving taal- dan wel vertalergebonden is. Wel vond ik op p. 108: ‘De verschuiving die algemenisering wordt genoemd is het gevolg van een keuze van de vertaler voor een uitdrukking met een “overkoepelende” betekenis; de betekenis van het doelteksttranseem is algemener dan die van het bronteksttranseem.’ Hierbij staat het nootcijfer 1; de betreffende noot, op p. 151, luidt: ‘Afgezien van de gevallen waarin de doeltaal niet beschikt over termen of uitdrukkingen die op semantisch niveau corresponderen met de term of de uitdrukking uit de brontekst, kan worden gesteld dat de verschuiving berust op een keuze van de vertaler.’ Dit is de enige plaats waar de kwestie taal- of vertalergebonden nog ter sprake komt. De enig mogelijke conclusie lijkt mij dat prof. Van Leuven vanaf hoofdstuk 4 alleen nog verschuivingen heeft gesignaleerd die zij vertalergebonden acht. Want op zulke verschuivingen berust haar hele bouwsel van macrostructurele verandering. In de Engelse summary staat trouwens duidelijk (p. 244, cursivering van mij): ‘With the aid of the comparative model, only those shifts are determined and classified which might contain indications of interpretation or strategy. These are shifts which result from a conscious or inconscious choice on the part of the translator, and will occur on one of the levels substantially effecting meaning: the semantic, stylistic, and pragmatic levels. Shifts with no effects on any of these levels are not taken into consideration.’
Verreweg de meeste voorbeelden van verschuivingen die m.i. taalgebonden waren, komen uit hoofdstuk 5. Dit hoofdstuk bevat o.m. de geconstateerde verschuivingen in de Don Quichote-vertaling van Van Dam en Werumeus Buning. In een steekproef uit die vertaling had prof. Van Leuven 1765 verschuivingen gevonden, maar ze behandelde er maar 118, waarop verregaande gevolgtrekkingen werden gebaseerd; geen van die 118 voorbeelden werd geadstrueerd met disjuncte aspecten t.o.v. het architranseem; Van Leuven gaf uitsluitend haar ‘woordelijke’ vertalingen, waarna de lezer geacht werd de verschuivingen zelf te onderscheiden. Maar de meeste van die verschuivingen waren onvermijdelijk. Ik kan niet anders dan de conclusie op p. 184 van mijn boek handhaven: ‘De vergelijkingsmethode houdt geen rekening met de noodzaak om taalverschillen te overbruggen door parafrase en idiomatische aanpassing, de twee pijlers waarop het vertalen berust, en gaat in feite uit van “letterlijk vertalen”.’
Peter Verstegen
Amsterdam, 12 februari 1995