Anneke de Vries, Zuiver en onvervalscht? Een beschrijvingsmodel voor bijbelvertalingen, ontwikkeld en gedemonstreerd. aan de Petrus Canisius Vertaling. Amsterdam: VU Uitgeverij, 1994. ISBN 90 5383 343 9
Doorgaans heeft de theologische belangstelling voor (bijbel)vertaling een pragmatisch objectief: men wil door het optimaliseren van de vertaalpraktijk de verspreiding van Gods woord in de hand werken. In het proefschrift van Anneke de Vries is een dergelijk, op zich volkomen legitiem pragmatisme volledig afwezig: zij probeert adequater te beschrijven om beter te begrijpen. Eigenlijk komt alleen het onderzoeksobject uit de wereld van de theologie, en natuurlijk ook een pak filologische en bijbelwetenschappelijke know-how. Doel, theorie en methode van het onderzoek stammen uit de moderne vertaalwetenschap. Niet toevallig worden grote tenoren van het traditionele bijbelvertaalonderzoek als Eugene Nida of Jan de Waard (één van haar promotoren) amper geciteerd.
Wat er verder ook van zij, de principieel veelzijdige en interdisciplinaire aanpak van De Vries verdient bewondering en navolging. Dat geldt ook voor haar duidelijke betoogtrant, voor het gelukkige samengaan van een kritische attitude met sereniteit en collegialiteit (een vorm van intellectuele hygiëne die we weer hebben leren waarderen) en voor haar zin voor historische en filologische precisie. Wel jammer van de technische mankementen: minstens één geciteerd boek staat niet in de bibliografie, en de andere werken van dezelfde, onfortuinlijke auteur (André Lefevere) staan bovendien fout geschikt in de alfabetische volgorde; het woord ‘officieel’, onverbogen, wordt doorlopend met een trema gespeld; tik-, spel- en stijlfouten zijn te talrijk (p. 5, 9, 33, 38, 41, 47, 48, 171, 177, 187, 227). Een onfortuinlijke lapsus op bladzijde 6 doet België met negen jaar vertraging ontstaan (geretardeerd van bij de geboorte?).
De Vries schetst eerst de ontstaansgeschiedenis van de rooms-katholieke PC (Peter Canisius)-vertaling in een goed gedocumenteerd verhaal, waarin behalve geloofsovertuigingen heel wat andere factoren een rol spelen: institutionele structuren, commerciële consideraties, seksistische attitudes, literair stijlgevoel, de taalafstand tussen Vlaanderen en Nederland, tot en met rampzalige toevalligheden als een manuscript dat in een brand verloren gaat (hoofdstuk 1). Vervolgens richt De Vries de aandacht op de relatie brontekst-doeltekst. Daartoe wordt, na de status quaestionis, een methode uitgewerkt (hoofdstuk 2), die vervolgens getoetst wordt aan de hand van vijf fragmenten, die zo gekozen zijn dat verschillende kenmerken van de vertalingen in het licht kunnen worden gesteld (hoofdstuk 3). Aan de kwesties van de parallelle passages (binnen het Oude Testament, binnen het Nieuwe Testament en tussen beide) en van de metateksten (titelpagina, voorwoord, inleidingen, aantekeningen, e.d.) wordt telkens een apart hoofdstuk toebedeeld. In hoofdstuk 6 ten slotte worden de receptie van de PC-vertaling en latere ontwikkelingen toegelicht. Conclusie en evaluatie, bibliografie en verschillende appendices en registers ronden af. In het besluit geeft de auteur overtuigingskracht aan haar claim dat de drie voorgestelde benaderingen (de voorgeschiedenis, de vergelijkende vertaalbeschrijving en de receptiegeschiedenis) strikt complementair zijn. Dit is geen revolutionaire bewering, maar wel een correcte en een belangrijke.
Mijn opmerkingen slaan vooral op de vergelijkende beschrijving van vertaling en brontekst (d.i. de Hebreeuwse en de Griekse teksten, maar de mogelijke invloed van de Vulgaat en de Septuagint wordt verdisconteerd). Men zit wat verveeld met het uitgangspunt: in de status quaestionis worden Holmes, Toury, Van Leuven en Verstegen vermeld als de enige auteurs die substantiële bijdragen hebben geleverd tot het ontwikkelen van een deugdelijk beschrijvingsmodel. Is De Vries hier niet te oppervlakkig door de literatuur gegaan? Aanzetten zijn bijvoorbeeld te vinden bij Cees Koster, Arthur Langeveld, Michel Ballard, Lambert & Van Gorp (met name het artikel dat de auteur in een andere context gebruikt), en Toury (in latere teksten dan de geciteerde). Over Toury gesproken, die wordt fout gelezen waar beweerd wordt (p. 33, ook wel 41) dat volgens hem de invariant van de vergelijking die kenmerken zou bevatten waarin de onderzoeker toevallig op dat moment geïnteresseerd is. Integendeel, bij Toury hoort de selectie van kenmerken strikt representatief te zijn voor de ‘textemische’ structuur van de brontekst. Toury baseert zich hierbij op de structuralistische traditie van tekstanalyse. Die kan misschien zijn claims inzake objectiviteit niet waarmaken (De Vries geeft overigens zelf toe op p. 60 dat een subjectief element in de beschrijving allicht onvermijdelijk is), maar de suggestie van willekeur is in alle geval misleidend.
De vergelijkende tekstbeschrijving, sterk door Kitty van Leuvens methode beïnvloed, probeert vooral greep te krijgen op de mate van lexicaal-semantische equivalentie. Het woord is de vergelijkingseenheid. Hogere tekstuele niveaus komen niet of amper aan bod: prosodische kenmerken, narratieve, retorische, argumentatieve, en thematische structuren, beeldspraak, ambiguïteit, concordantie, genre-kenmerken, enzoverder. Er is een grammaticale vergelijking, maar die blijft voornamelijk beperkt tot de kwestie van onder- en nevenschikking. Gezien het eigen karakter van de PC-vertaling heeft de gekozen ‘atomistische benadering’ (p. 43) niet eens echt problemen opgeleverd: de graad van lexicale overeenkomst met het origineel ligt behoorlijk hoog. Toch heeft De Vries het succes een tikje moeten forceren niet alleen door bepaalde problemen te vermijden, maar ook door het model op enigszins artificiële manier te versoepelen. Neem nu de studie van de ‘parallelle passages’ en die van de ‘metatekstuele procédés’, die men in aparte hoofdstukjes vindt: horen ze nou bij het beschrijvingsmodel of niet, zijn ze een soort supplement erbij of toch een intrinsiek onderdeel ervan? Ook wordt niet echt uitgelegd hoe de beperkte grammaticale vergelijking conceptueel aansluit bij de vergelijking op woordniveau of bij het basisinzicht van de noodzaak van een ‘standaard’ of ‘tertium comparationis’. Tenslotte hebben de delen in de analyse die De Vries ‘karakterisering’ noemt, een methodologisch dubbelzinnig statuut. De verschillende thema’s die daar telkens aan bod komen en die ook in de tussentitels van de tekst verschijnen, zijn die inderdaad puur inductief tot stand gekomen vanuit de vergelijkende analyse van woorden en grammaticale structuren, of hebben ze niet ook de facto, van meet af aan, de vergelijking gestuurd als een verborgen deel van het tertium comparationis, als een soort Holmesiaanse ‘map’ die toch de kop opsteekt ondanks de voorgewende beperking tot het lexicale niveau? Het feit dat sommige van deze thema’s zelfs de selectie der bestudeerde fragmenten mede bepaald hebben, kan dit vermoeden alleen maar versterken.
Hoe dan ook blijft de methode in de eerste plaats geschikt ‘om vertalingen te beschrijven die vooral gekenmerkt worden doordat zij de brontekst min of meer op de voet volgen’ (p. 190). Dat is minder dan de breed geformuleerde titel had beloofd, en daarom had de lezer graag vernomen in welke zin het model het potentieel bevat van een grotere flexibiliteit en toepasbaarheid, nodig om de talrijke en courant gebruikte vertalingen van een meer ‘dynamisch-equivalent’ type te beschrijven. Over de lexicale analyse trouwens nog dit: de vergelijking gebruikt als invariant de betekenissen aangeduid in één enkel woordenboek voor het NT (E. Preuschen) en één voor het OT (W. Gesenius). De Vries verdedigt deze optie op pragmatische gronden, maar het blijft ‘natuurlijk zo, dat de interpretatie die opgenomen is, willekeurig is en voornamelijk afhangt van de voorkeur van de samensteller [van het woordenboek]’ (p. 50). Had zij niet beter gepoogd een soort van ‘semantisch potentieel’ van het origineel te ontwerpen, op basis van de indertijd gangbare woordenboeken (niet één enkel), maar ook van toen beschikbare edities, commentaren, lexica, vertalingen enzoverder?
Een laatste opmerking. Het woord ‘evaluatie’ valt nogal vaak in strategische tekstgedeelten als inleiding en besluit. Het wordt vrij systematisch gekoppeld aan de term ‘beschrijven’, alsof beide elkaar automatisch zouden impliceren, alsof evaluatie de enige, of de meest voor de hand liggende finaliteit zou zijn van het beschrijven. Het boek had mijns inziens aan kracht gewonnen als het evaluatieve aspect gewoon achterwege was gebleven, of écht uitgebouwd en onderbouwd. Enerzijds stelt de evaluatie in haar huidige vorm weinig voor. De Vries constateert alleen dat de vertalers grosso modo geslaagd zijn in de hun opgelegde doelstellingen, dat er consistentie is tussen intentie en uitvoering. Of die doelstellingen zélf zinvol waren in hun context, en hoe men moet aankijken tegen bepaalde latente, niet-uitgedrukte doelstellingen, dat zijn boeiende vragen die niet in de evaluatie verdisconteerd worden. Anderzijds biedt de studie van De Vries, ondanks de enkele hierboven gesignaleerde problemen, zélf het mooiste bewijs dat een goed uitgevoerde historische beschrijving geen andere rechtvaardiging behoeft dan zichzelf: zij draagt bij tot een beter begrip van het hoe en het waarom en het met welk gevolg van een verschijnsel uit de cultuurhistorische realiteit.